5. De beoordeling van het geschil
Het College staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of verweerder in bezwaar terecht heeft gehandhaafd zijn beslissingen dat de bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot de onderhavige bedrijfsmiddelen gedane verzoeken om een energie-verklaring niet tijdig, dus niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen zijn gedaan. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het College (onder meer AWB 99/657 d.d. 10 juli 2001, te raadplegen op www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB2626) volgt, gelet op tekst en strekking van de in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen van de Wet IB, uit artikel 3, eerste lid, juncto artikel 5, derde lid (thans tweede lid), van de Uitvoeringsregeling, dat het verzoek om afgifte van een energieverklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
Niet in geschil is dat de onderhavige verzoeken met betrekking tot de onderhavige isolatie door verweerder zijn ontvangen op 4 september 2000.
Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op 3 maart 2000 verplichtingen heeft aangegaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling.
Het College stelt voorop dat het aan appellante is om aan te tonen dat de investeringsverplichtingen ter zake lagen op een moment na 4 juni 2000, derhalve minder dan drie maanden voor de indiening van de aanvragen.
Appellante is hierin geslaagd. Weliswaar is komen vast te staan dat de aannemingsovereenkomst met betrekking tot de bouw van de onderhavige bedrijfshal met kantoor is aangegaan op 3 maart 2000, in welke overeenkomst reeds het aanbrengen van HR-glas en isolatie begrepen was, echter eveneens is komen vast te staan dat de bij die overeenkomst betrokken partijen op het moment van aangaan van de overeenkomst wisten dat in verband met dwingende overheidsvoorschriften ingrijpende wijzigingen van het ontwerp van de gevels noodzakelijk waren, welke wijzigingen directe gevolgen zouden hebben voor het glas en de isolatie.
Deze wijzigingen in het ontwerp zijn in een later stadium inderdaad tot stand gekomen. Ten opzichte van het eerdere ontwerp, op basis waarvan de overeenkomst van 3 maart 2000 was gesloten, voorzag het definitieve ontwerp in 33% minder HR-glas en 44% meer isolatie. Tussen partijen is niet langer in geschil dat op of omstreeks 8 juni 2000, na prijsonderhandelingen, namens appellante opdracht aan de aannemer is gegeven om het werk overeenkomstig het gewijzigde ontwerp verder te doen uitvoeren. Onder deze omstandigheden kan niet worden volgehouden dat de in geding zijnde verplichtingen reeds op 3 maart 2000 zijn aangegaan. Op die datum waren immers de definitieve hoeveelheden HR-glas en isolatie en de daarvoor te bepalen prijzen niet alleen niet bepaald, maar ook nog niet objectief bepaalbaar. Op dat moment was nog slechts duidelijk dat het ontwerp ingrijpend zou moeten worden gewijzigd, met belangrijke wijzigingen voor aard en hoeveelheden van de toe te passen materialen. Eerst op 8 juni 2000 is definitief bepaald welke wijzigingen zouden worden aangebracht ten opzichte van het oorspronkelijke ontwerp; geoordeeld moet worden dat eerst toen de onderhavige verplichtingen ter zake van isolatie en HR-glas zijn aangegaan. Aan de omstandigheid dat in de opdracht van
3 maart 2000 formeel ook het aanbrengen van isolatie en HR-glas begrepen was, kan geen beslissende betekenis worden toegekend, aangezien, zoals hiervoor werd overwogen, toen reeds vast stond dat ingrijpende wijzigingen zouden moeten worden aangebracht.
Het College concludeert dat de bestreden besluiten berusten op een onjuiste feitelijke grondslag. Deze komen derhalve wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in aanmerking voor vernietiging.
Naar aanleiding van hetgeen verweerder heeft opgemerkt met betrekking tot de feiten en omstandigheden die eerst in beroep kenbaar zijn geworden, overweegt het College dat het appellante vrij stond in beroep nader materiaal in te brengen ter verdere ondersteuning van haar reeds in de aanvraagfase en in bezwaar naar voren gebrachte stelling dat de in geding zijnde verplichtingen in juni/juli 2000, en derhalve niet reeds op 3 maart 2000, waren aangegaan. Wel ziet het College in de omstandigheid dat verweerder met de eerst in beroep ingebrachte informatie geen rekening kon houden bij het nemen van de bestreden besluiten, terwijl deze informatie doorslaggevend is geweest voor de uitkomst van het geding, aanleiding verweerder niet in de proceskosten van appellante te veroordelen.
Bepaald dient te worden dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist op de bezwaarschriften. Derhalve dient te worden beslist zoals hierna vermeld.