ECLI:NL:CBB:2003:AF6056
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Weigering aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten in laagdrempelige inrichting
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 februari 2003 uitspraak gedaan in het beroep van A, h.o.d.n. "B", tegen de burgemeester van Amsterdam. Het beroep was ingesteld tegen een besluit van 5 juli 2002, waarbij de burgemeester de aanvraag van appellant voor een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten had afgewezen. De procedure begon op 14 augustus 2002 met de indiening van het beroepschrift, gevolgd door de indiening van de gronden van het beroep op 9 september 2002. De burgemeester diende op 15 oktober 2002 de relevante stukken in, en op 12 november 2002 werd een verweerschrift ingediend. De zitting vond plaats op 14 februari 2003, waarbij appellant niet aanwezig was, maar de burgemeester werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. H.A. Poublon.
De kern van het geschil draaide om de vraag of de inrichting van appellant als hoogdrempelig of laagdrempelig moest worden gekwalificeerd volgens de Wet op de kansspelen. De wet definieert hoogdrempelige inrichtingen als inrichtingen waar het horeca-aanbod voornamelijk gericht is op een specifieke doelgroep, terwijl laagdrempelige inrichtingen toegankelijker zijn voor een breder publiek. Het College concludeerde dat de inrichting van appellant, gezien het aanbod van etenswaren en de omzetverhouding, als laagdrempelig moest worden aangemerkt. Dit betekende dat de aanvraag voor de aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten niet kon worden goedgekeurd, aangezien de wet dit verbiedt voor laagdrempelige inrichtingen.
Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de classificatie van inrichtingen in het kader van de kansspelwetgeving en de voorwaarden waaronder vergunningen voor kansspelautomaten kunnen worden verleend.