ECLI:NL:CBB:2003:AF6055

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/153
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing saneringsfonds verzamelcentra varkens

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 februari 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante A, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooy, en verweerder het Productschap Vee en Vlees, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Broers en ir. H. Bekman. Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 december 2001, waarbij het bezwaarschrift van appellante tegen een heffing op grond van de Heffingsverordening saneringsfonds verzamelcentra varkens 2000 ongegrond is verklaard. De heffing, die aan appellante was opgelegd voor de aanvoer van varkens en zeugen, bedroeg f 32.976,--.

De procedure begon op 16 januari 2002 met de indiening van het beroepschrift. Appellante heeft haar gronden van beroep op 15 februari 2002 ingediend, waarna verweerder op 11 april 2002 een verweerschrift heeft ingediend. De zitting vond plaats op 10 januari 2003, waar beide partijen hun standpunten toelichtten.

Het College heeft de gronden van appellante beoordeeld, waarbij zij aanvoerde dat de Heffingsverordening onverbindend zou zijn wegens strijd met de Wet op de bedrijfsorganisatie. Appellante stelde dat de verordening niet in het algemeen belang zou zijn en dat de praktijk niet overeenkwam met de bedoelingen van de verordening, wat leidde tot schade voor de 'blijvers'. Het College oordeelde echter dat de verordening rechtsgeldig was en dat de heffing niet in strijd was met het legaliteitsbeginsel. De grieven van appellante werden ongegrond verklaard, en het College concludeerde dat het bestreden besluit niet onrechtmatig was.

De uitspraak van het College was dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder dat er termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/153 21 februari 2003
4029 Heffing
Saneringsfonds verzamelcentra varkens
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigde: mr. P.A.M. Broers en ir. H. Bekman, beiden werkzaam bij het secretariaat van verweerder.
1. De procedure
Op 16 januari 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 december 2001.
Bij dat besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante tegen de heffing, haar opgelegd op grond van de Heffingsverordening saneringsfonds verzamelcentra varkens 2000 (hierna: Heffingsverordening), ongegrond verklaard.
Appellante heeft bij brief van 15 februari 2002 de gronden van het beroep toegezonden.
Verweerder heeft op 11 april 2002 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2003. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt toegelicht. Voor appellante zijn tevens verschenen C en D.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 2 van de Heffingsverordening luidt als volgt:
"1. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens enig ander wettelijk voorschrift, is de ondernemer, die een verzamelcentrum exploiteert aan het productschap een heffing ten behoeve van het Saneringsfonds verzamelcentra varkens verschuldigd.
(…)".
De Toelichting bij de Heffingverordening luidt, voorzover hier van belang:
"Het Ministerie van LNV heeft op 29 juli 1998 de Subsidieregeling sanering verzamelcentra varkens vastgesteld. Verzamelcentra die hun bedrijfsactiviteiten wensen te beëindigen kunnen onder deze regeling een verzoek om subsidie indienen. De subsidie wordt in beginsel in drie jaarlijkse termijnen vastgesteld en uitbetaald. De eerste twee termijnen worden door het Ministerie van LNV gefinancierd met een maximum van f 20.000.000,--. De derde termijn, met een maximum van f 10.000.000,--, wordt gefinancierd uit de opbrengsten van een heffing op het verzamelen van biggen, varkens en zeugen, die wordt opgelegd op grond van onderhavige heffingsverordening. (…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij factuur van 1 september 2000 is aan appellante op grond van de Heffingsverordening voor de op haar verzamelcentrum in het eerste kwartaal van het jaar 2000 aangevoerde en verladen zeugen en varkens een heffing opgelegd van
f 32.976,--
- Hiertegen heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.
- Appellante is op 21 december 2000 ter zake van haar bezwaarschrift gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit overwoog verweerder - samengevat weergegeven - het volgende.
De verordening is rechtsgeldig tot stand gekomen en in werking getreden. De oplegging van de heffing is derhalve niet in strijd met het legaliteitsbeginsel. De stelling van appellante dat de overeenkomst tussen het productschap,"blijvers" en "wijkers" onvoldoende zou zijn om de verordening te dragen, treft geen doel.
Tegen de Heffingsverordening zelf kan geen bezwaar worden gemaakt, aangezien het gaat om een algemeen verbindend voorschrift. Van onverbindendheid wegens strijd met een hogere regeling is geen sprake. Evenmin is plaats voor het oordeel dat aan de Heffingsverordening geen toepassing zou moeten worden gegeven omdat zodanige toepassing in strijd zou komen met het willekeurbeginsel. Verweerder is niet gebleken van enig onredelijk onderscheid dat zich bij de toepassing van de heffingsverordening voordoet.
De Heffingsverordening kent geen bepaling waardoor de verschuldigdheid en/of hoogte van de heffing afhankelijk is van de mate waarin de Verordening slachting en weging slachtvarkens 1987 wordt gehandhaafd. De door appellante gestelde omstandigheid dat op de naleving van die verordening geen controle wordt uitgeoefend, waardoor in de praktijk een groot gedeelte van de wegingen niet plaatsvindt op goedgekeurde weegplaatsen, kan daarom geen reden vormen om tot een niet-verschuldigdheid van de heffing te concluderen.
Door verweerder is niet aan de "blijvers", onder wie appellante, de garantie gegeven dat alleen zij mogen wegen. Ook anderszins zijn geen toezeggingen gedaan die tot niet-oplegging van de heffing zouden kunnen leiden. Van oplegging van de heffing in strijd met het vertrouwens- c.q. het rechtszekerheidsbeginsel is dan ook geen sprake. Evenmin kan in de financiële situatie van appellante een grond worden gevonden om oplegging van de heffing achterwege te laten.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De Heffingsverordening is onverbindend wegens strijd met de artikel 71 in samenhang met de artikelen 93 en 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo). In strijd met voormeld artikel strekt de verordening niet tot bevordering van een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening van ondernemingen als die van appellante en de daarbij betrokken personen, aangezien zij niet de belangen van de "blijvers" bevordert.
De praktijk heeft, met medeweten van verweerder, anders uitgepakt dan met de verordening was bedoeld. Voor de "blijvers" is de handel sterk afgenomen, als gevolg van de aanwezigheid - in toenemende mate - van illegale weegplaatsen. Appellante lijdt hierdoor ernstige schade. In die omstandigheid had verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, niet tot oplegging van de heffing mogen overgaan, ook al was dat in overeenstemming met de Heffingsverordening.
Verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door zich in het geheel niets gelegen te laten liggen aan het bestaan van de illegale weegplaatsen. De "blijvers" was gegarandeerd dat zij daadwerkelijk zouden overblijven, daar er op grond van de regelgeving alleen uitbetaald mag worden op individuele wegingen, waarvoor alleen de erkende waaghouders in aanmerking komen. Door een gezaghebbend medewerker van verweerder is tijdens een vergadering van de Nederlandse Bond van Waaghouders erkend dat de Regeling slachting en weging slachtvarkens 1987 dient te worden nageleefd om rechtsongelijkheid te voorkomen. Dit is niet gebeurd.
5. De beoordeling van het geschil
Niet gesteld is dat verweerder de grondslagen, waarnaar de in geding zijnde heffing is berekend, onjuist heeft vastgesteld, dan wel dat deze berekening anderszins onjuist zou zijn. Aan de orde is derhalve uitsluitend de door appellante opgeworpen vraag of de Heffingsverordening buiten toepassing had moeten blijven.
Anders dan appellante heeft gesteld valt niet in te zien dat het bestuur van verweerder, geconfronteerd met de situatie dat de financiering van noodzakelijke hygiënische voorzieningen voor een groot aantal weegplaatsen niet haalbaar was, zodat in saneringsmaatregelen voorzien moest worden, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten een deel van de kosten van de daarvoor getroffen subsidieregeling ten laste te brengen van de bedrijfsgenoten in de sector. De omstandigheid dat het met die subsidieregeling beoogde doel, voldoende aanbod van weegopdrachten voor de bedrijven die gekozen hebben voor het plegen van investeringen, niet zou zijn bereikt, maakt niet dat de Heffingsverordening strijd oplevert met de genoemde bepalingen van de Wbo. Niet het gerealiseerde effect, maar het doel van de verordening is voor de beoordeling daarvan in het licht van die bepalingen doorslaggevend.
Appellante heeft betoogd dat zij - als gevolg van het feit dat door toedoen van verweerder de Verordening slachting en weging slachtvarkens 1987 niet wordt nageleefd - zodanige financiële schade heeft geleden dat geen heffing overeenkomstig de Heffingsverordening meer behoort te worden opgelegd. Het College deelt die opvatting niet. Wat er zij van de oorzaken waardoor het aanbod van te wegen varkens is teruggelopen, die terugloop maakt niet dat oplegging van de heffing, waarvan de hoogte is gerelateerd aan het aantal aangeboden dieren, onevenredig is in relatie tot het met de Heffingsverordening te dienen doel. Dat van de zijde van verweerder de garantie is gegeven of anderszins de toezegging is gedaan dat bij achterblijvende resultaten voor de weegplaatsen die investeringen hebben gedaan, oplegging van de heffing achterwege zou blijven, is niet gebleken.
De grieven van appellante treffen gezien het vorenstaande geen doel.
Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. C.J. Borman en mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2003.
w.g. C.M. Wolters w.g. R.P.H. Rozenbrand