5. De beoordeling van het geschil
Het College staat voor de beantwoording van de vraag of moet worden geoordeeld dat verweerder, in het licht van de door hem in aanmerking te nemen belangen, in het bijzonder de belangen, genoemd in artikel 36, eerste lid sub d en e van de Elektriciteitswet 1998, de betrokken bepalingen van de Netcode niet heeft kunnen vaststellen zoals hij heeft gedaan.
Te dezen wordt in de eerste plaats opgemerkt dat voor de rechter bij de beoordeling van voorschriften als deze niet als criterium dient te gelden wat de meest gewenste inhoud daarvan zou zijn, maar of de bij de vaststelling van het voorschrift gemaakte keuzes zich verdragen met hetgeen voortvloeit uit de wet en de beginselen van behoorlijk bestuur. Met inachtneming van dit criterium kunnen de door appellante opgeworpen grieven niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Met betrekking tot de eerste grief wordt overwogen dat in de artikelen 6.1.2 en 6.1.3 van de Netcode de verplichting is opgenomen om te rapporteren per spanningsniveau. Van de zijde van verweerder en van de derde belanghebbende is ter zitting benadrukt dat deze wijze van rapporteren nauwelijks minder informatie verschaft dan een rapportage op netvlakniveau, omdat in de meeste gevallen spanningsniveau en netvlakniveau per netbeheerder samenvallen. De door appellante gevreesde aggregatie van storingen per netbeheerder zal zich in verband daarmee, aldus verweerder, niet of slechts in zeer geringe mate voordoen.
Mede gezien het vorenstaande kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat verweerder heeft gehandeld in strijd met een wettelijk voorschrift of beginsel van behoorlijk bestuur door, bij het vaststellen van de verplichting van de netbeheerders om rapport uit te brengen, die verplichting niet uit te breiden tot de verplichting te rapporteren op netvlakniveau. Het College acht in dit verband van belang dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen evaluatie van de effecten van de wijze van rapporteren had plaatsgevonden. Het gaat er van uit dat, indien gaandeweg zou blijken dat afnemers door de gekozen wijze van rapporteren in betekenende mate benadeeld worden, alsnog tot een aanpassing van de desbetreffende verplichting wordt besloten.
Voorts heeft verweerder in de Netcode, anders dan appellante wil, niet de verplichting opgenomen voor de netbeheerders om aan te geven welke maatregelen getroffen zullen worden om eventuele tekortkomingen bij de naleving van kwaliteitscriteria in de toekomst te voorkomen. Het College is niet gebleken dat verweerder, door een bepaling als bedoeld achterwege te laten een besluit heeft genomen dat zich niet verdraagt met artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, of artikel 39, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998. Evenmin heeft het College aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat verweerder, gelet op de belangen die ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 door hem in acht genomen dienen te worden, niet met achterwegelating van een bepaling als verlangd door appellante tot vaststelling van het betrokken onderdeel van de Netcode heeft kunnen besluiten.
Met betrekking tot de in hoofdstuk 6.3 neergelegde bepalingen wordt het volgende op overwogen.
Partijen zijn het erover eens dat bedoelde bepalingen er niet toe strekken te voorzien in vergoeding van als gevolg van storingen geleden schade en dat dit met de bij amendement op artikel 31, eerste lid, aanhef en sub f, aangebrachte aanvulling ook niet is beoogd. Toekenning van compensatie laat de mogelijkheid van civielrechtelijke aansprakelijkstelling bij storingen onverlet. Verschil van mening bestaat echter over de vraag of en zo ja op welke wijze in de desbetreffende voorschriften een relatie had moeten zijn gelegd tussen de vergoeding en het ten gevolge van de storing door de afnemers ondervonden ongemak.
In de opvatting van verweerder dient de (dreiging van de) verplichting compensatiebedragen uit te keren er enkel op gericht te zijn handelen of nalaten van de netbeheerders, waardoor storingen ontstaan die niet in vier uur (kunnen) worden opgelost, zo veel mogelijk te voorkomen. Voor de hoogte van de compensatiebedragen is, haar verweerder ter zitting heeft uiteengezet, aansluiting gezocht bij de gemiddelde omvang van het gedeelte van de elektriciteitsrekening dat op het netbeheer betrekking heeft, zodat er een zeker verband is met het gebruik dat de afnemer maakt van het net en de mate waarin de netbeheerder jegens die afnemer zijn verplichtingen nakomt. In de opvatting van appellante dient voorop te staan dat als een storing zich voordoet een tegemoetkoming wordt verschaft die gerelateerd is enerzijds aan omvang en frequentie van de storingen, anderzijds aan het voor de individuele (categorieën van) afnemers ontstane ongemak.
Ook al zouden andere keuzes denkbaar zijn, ook voor wat betreft dit onderdeel van de Netcode geldt dat het College tot geen ander oordeel kan komen dan dat niet is gebleken dat verweerders keuze voor de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verplichting in een compensatieregeling te voorzien, onrechtmatig is. Dat geldt zowel voor de interpretatie die verweerder heeft gegeven aan het begrip "ernstige storing" als voor de hoogte van de uit te keren bedragen.
Appellante heeft betoogd dat uit recente publicaties in de pers en uitlatingen van de derde belanghebbende moet worden afgeleid dat storingen in de elektriciteitsvoorziening zich frequenter voordoen en langduriger zijn dan voorheen. Zij verbindt daaraan de conclusie, dat de compensatiebedragen de netbeheerders in onvoldoende mate stimuleren en storingen te voorkomen. Wat hiervan zij, uit een en ander kan niet de conclusie worden getrokken dat indertijd het besluit van verweerder om de compensatieregeling vast te stellen als hij heeft gedaan zodanig onverantwoord was, dat hij daartoe gelet op de ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid niet had kunnen komen.
Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.