ECLI:NL:CBB:2003:AF5715

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/687
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toelating van biociden en de toepassing van Europese regelgeving

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 februari 2003 uitspraak gedaan in het geschil tussen Hoetmer B.V. en het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) over de intrekking van de toelating van de biociden Embadecor en Embasol Combi. De appellante, Hoetmer B.V., had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het CTB dat de opgebruiktermijn voor deze middelen had vastgesteld op één jaar, na het verstrijken van de toelating op 1 mei 2001. De zaak draait om de vraag of het CTB terecht de opgebruiktermijn niet heeft verlengd en of de Europese regelgeving, met name de Biocidenrichtlijn en de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, correct is toegepast.

De procedure begon met een beroepschrift van Hoetmer B.V. op 6 mei 2002, waarin zij bezwaar maakte tegen het besluit van het CTB van 26 april 2002. De appellante stelde dat de opgebruiktermijn te kort was en dat er ruimte was voor een langere termijn op basis van de Europese regelgeving. Het College heeft de relevante Europese richtlijnen en nationale wetgeving, zoals de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, in overweging genomen. Het College concludeerde dat de wetgever bij de implementatie van de richtlijnen ervoor had gekozen om een gelijk systeem voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden te hanteren.

Het College oordeelde dat de intrekking van de toelating van de biociden niet gelijkgesteld kan worden aan een intrekking in de zin van de richtlijnen, omdat de toelatingen van rechtswege waren geëindigd. Hierdoor was er geen basis voor het vaststellen van een ruimere aflever- en opgebruiktermijn dan de reeds vastgestelde termijn. Het College verklaarde het beroep van Hoetmer B.V. ongegrond, waarbij het benadrukte dat de nationale wetgeving in overeenstemming was met de Europese regelgeving en dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/687 20 februari 2003
32010 Bestrijdingsmiddelenwet
Toelating
Uitspraak in de zaak van:
Hoetmer B.V., gevestigd te Dordrecht, appellante,
gemachtigden: mr. A.A. Freriks en mr. M. Osse, advocaten te Breda,
tegen
het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB), verweerder,
gemachtigde: mr. A.A. Spoel, advocaat te 's-Gravenhage.
1. De procedure
Bij brief van 2 mei 2002, ingekomen bij het College op 6 mei 2002, heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 april 2002.
Bij dat besluit - voor zover hier van belang - heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen zijn beslissingen van 29 juni 2001 om voor de middelen Embadecor (toelatingnummer 11623 N) en Embasol Combi (toelatingnummer 11615 N) een opgebruiktermijn vast te stellen van één jaar, ongegrond verklaard.
Bij brief van, eveneens, 2 mei 2002, heeft appellante zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van de beslissing op bezwaar, onder de bepaling dat de bestrijdingsmiddelen Embadecor en Embasol Combi mogen worden afgeleverd, in voorraad gehouden en opgebruikt tot tenminste zes weken nadat op het beroepschrift zal zijn beslist, althans een zodanige voorziening te treffen als hij billijk acht.
Op 30 mei 2002 heeft verweerder het College stukken doen toekomen met betrekking tot de onderhavige zaak en tot het verzoek om voorlopige voorziening, bij brief van 3 juni 2002 gevolgd door een schriftelijke reactie met betrekking tot zowel het onderhavige beroep als het verzoek om voorlopige voorziening.
Op 5 juni 2002 heeft het College nadere stukken ontvangen van appellante, op 6 juni 2002 gevolgd door nadere stukken van verweerder.
Bij uitspraak van 14 juni 2002, Awb 02/686, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AE6355, heeft de voorzieningenrechter van het College het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij faxbericht van 6 augustus 2002 heeft appellante het College desgevraagd bericht haar beroep in de hoofdzaak te handhaven en heeft zij het College verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:52 van de Awb, althans het beroep op de kortst mogelijke termijn op zitting te brengen.
Op 22 augustus 2002 heeft verweerder het College bericht dat het verweerschrift dat op 3 juni 2002 bij het College is ingediend, zowel ziet op de procedure met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening, als op de bodemprocedure en dat dit evenzeer geldt voor de producties 1 tot en met 21 die op 17 mei 2002 en 30 mei 2002 bij het College zijn ingediend.
Bij faxbericht van 23 december 2002 heeft het College nadere stukken ontvangen van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2003, bij welke gelegenheid partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet. Van de zijde van appellante waren hierbij tevens aanwezig A, werkzaam bij appellante, alsmede B, en van de zijde van verweerder mr. M.K. Polano, werkzaam bij verweerder.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De voor de rechtsoverwegingen van belang zijnde toepasselijke Europese regelgeving.
2.1.1 Artikel 4 van Richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, waarvan de bijlagen nadien enkele malen zijn gewijzigd (Pb 1991, L 230, blz. 1; hierna: Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn), welk artikel betrekking heeft op de verlening, herziening en intrekking van toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. De Lid-Staten zien erop toe dat een gewasbeschermingsmiddel slechts wordt toegelaten indien:
(…)
6. Onverminderd reeds ingevolge artikel 10 genomen besluiten, wordt een toelating ingetrokken indien blijkt dat:
a) niet of niet meer wordt voldaan aan de eisen ter verkrijging van de toelating;
(…)
Wanneer een Lid-Staat een toelating intrekt, stelt hij de houder van de toelating daarvan onverwijld in kennis; voorts kan hij hem een termijn stellen voor de verwijdering, het op de markt brengen of het gebruiken van de bestaande voorraden voor een periode die in verhouding staat tot de redenen van intrekking, (…)."
2.1.2 Op 16 februari 1998 hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie de richtlijn betreffende het op de markt brengen van biociden vastgesteld (Richtlijn 98/8/EG, Pb 1998, L 123, blz. 1; hierna: Biocidenrichtlijn). Artikel 7 van deze richtlijn heeft betrekking op de intrekking of wijziging van toelating van biociden en luidt, voor zover hier van belang:
" 3. Wanneer een lidstaat een toelating wil intrekken, stelt hij de houder van de toelating op de hoogte. Bij de intrekking hoort hij de houder en kan hij een termijn stellen voor de verwijdering of voor de opslag, het op de markt brengen en het gebruik van de bestaande voorraden voor een periode die in verhouding staat tot de redenen voor de intrekking, onverminderd de termijn die eventueel is vastgesteld bij besluit uit hoofde van Richtlijn 76/769/EEG of in verband met lid 1, onder a).
(…)"
Artikel 16 van de Biocidenrichtlijn, bevattende overgangsmaatregelen, luidt als volgt:
"1. In verdere afwijking van artikel 3, lid 1, artikel 5, lid 1, en artikel 8, leden 2 en 4, en onverminderd de leden 2 en 3, mag een lidstaat gedurende een periode van tien jaar vanaf de in artikel 34, lid 1, bedoelde datum zijn huidige systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden blijven toepassen. Met name mag de lidstaat, overeenkomstig zijn nationale voorschriften, toelaten dat op zijn grondgebied een biocide op de markt wordt gebracht dat werkzame stoffen bevat die voor dat productsoort niet in bijlage I of IA zijn genoemd. Die werkzame stoffen moeten op de in artikel 34, lid 1, bedoelde datum op de markt zijn als werkzame stoffen van een biocide, bestemd voor andere doeleinden dan de in artikel 2, lid 2, onder c) en d), gedefinieerde.
2. Na de aanneming van deze richtlijn start de Commissie een tienjarig werkprogramma voor een systematisch onderzoek van alle werkzame stoffen die op de in artikel 34, lid 1, bedoelde datum reeds op de markt zijn als werkzame stoffen van een biocide, bestemd voor andere doeleinden dan de in artikel 2, lid 2, onder c) en d), gedefinieerde. In een volgens de procedure van artikel 28, lid 3, vastgestelde verordening worden alle bepalingen opgenomen die voor de opstelling en uitvoering van het programma noodzakelijk zijn, met inbegrip van prioriteiten voor de beoordeling van de verschillende werkzame stoffen en een tijdschema. Uiterlijk twee jaar voor de voltooiing van het werkprogramma dient de Commissie bij de Raad en het Europees Parlement een rapport over de vordering van het programma in.
Tijdens die periode van tien jaar kan vanaf de in artikel 34, lid 1, bedoelde datum volgens de procedure van artikel 28, lid 3, worden besloten dat een werkzame stof in bijlage I, IA of IB wordt opgenomen en onder welke voorwaarden, of, in gevallen waarin niet wordt voldaan aan de voorschriften van artikel 10 of waarin de vereiste informatie en gegevens niet binnen de voorgeschreven periode zijn verstrekt, dat de bewuste werkzame stof niet in bijlage I, IA of IB wordt opgenomen.
3. Nadat een besluit is genomen over het al dan niet opnemen van een werkzame stof in bijlage I, IA of IB, zorgen de lidstaten ervoor dat de toelating voor of, indien van toepassing, registratie van biociden die de werkzame stoffen bevatten en aan deze richtlijn voldoen, naar gelang van het geval wordt toegekend, gewijzigd of ingetrokken.
4. Wanneer na toetsing van een werkzame stof wordt vastgesteld dat de stof niet aan de voorschriften van artikel 10 voldoet en derhalve niet in bijlage I, IA of IB kan worden opgenomen, doet de Commissie voorstellen ter beperking van het op de markt brengen en het gebruik van die stof overeenkomstig Richtlijn 76/769/EEG.
5. Het bepaalde in Richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (Pb 1983, L 109, blz. 8) blijft gelden gedurende de in lid 2 bedoelde overgangsperiode."
De in artikel 34, lid 1, van de Biocidenrichtlijn bedoelde datum is 14 mei 2000.
2.1.3 Op 7 september 2000 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Commissie) de Verordening (EG) nr. 1896/2000, Pb 2000 L 228, blz. 6 (hierna: Verordening 1896/2000) vastgesteld, inzake de eerste fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8/EG van het Europees parlement en de Raad bedoelde programma.
Artikel 1 van Verordening 1896/2000 betreft de werkingssfeer en luidt als volgt:
"In deze verordening worden bepalingen vastgesteld voor de vaststelling en uitvoering van de eerste fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG, hierna "de richtlijn" genoemd, bedoelde werkprogramma voor de systematische beoordeling van alle werkzame stoffen die op 14 mei 2000 als werkzame stoffen van biociden op de markt zijn, hierna "het beoordelingsprogramma" genoemd."
Artikel 6 van Verordening 1896/2000, betreffende de gevolgen van identificatie en kennisgeving, luidt als volgt:
"1.Volgens de procedure van artikel 28, lid 3, van de richtijn wordt een verordening vastgesteld met
a) een volledige lijst van bestaande werkzame stoffen die op de markt worden gebracht om in biociden te worden gebruikt, voor welke stoffen ten minste één identificatie voldoet aan de voorschriften van artikel 3, lid 1, of artikel 5, lid 2, of overeenkomstig artikel 4, lid 1, gelijkwaardige informatie in een kennisgeving is ingediend, en
b) een volledige lijst van bestaande werkzame stoffen die tijdens de tweede fase van het beoordelingsprogramma worden beoordeeld, waarin de bestaande werkzame stoffen zijn opgenomen
i) waarvoor de Commissie ten minste één kennisgeving overeenkomstig artikel 4, lid 1, of artikel 8, lid 1, heeft aanvaard, of
ii) die lidstaten overeenkomstig artikel 5, lid 3, hebben aangemeld, of
iii) waarvoor lidstaten na aanmeldingen overeenkomstig artikel 8, lid 3 of lid 4, alleen of gezamenlijk hebben toegezegd de nodige gegevens te verstrekken voor de uitvoering van evaluaties voor een mogelijke opname in bijlage IB van
de richtlijn tijdens de tweede fase van het beoordelingsprogramma.
De Commissie stelt de lijsten langs elektronische weg ter beschikking van het publiek.
2. Onverminderd artikel 16, leden 1 tot en met 3, van de richtlijn kunnen alle producenten van een werkzame stof die is opgenomen in de in lid 1, onder b), bedoelde lijst, en alle formuleerders van biociden die deze werkzame stof bevatten, beginnen of doorgaan met het op de markt brengen van de werkzame stof, als zodanig of in biociden, in de productsoort of -soorten waarvoor de Commissie ten minste één kennisgeving heeft aanvaard.
3. De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 28, lid 3,van de richtlijn tot de lidstaten gerichte besluiten vast waarbij wordt bepaald dat de volgende werkzame stoffen niet krachtens het beoordelingsprogramma in bijlage I, bijlage IA of bijlage IB van de richtlijn worden opgenomen en dat deze werkzame stoffen, als zodanig of in biociden, niet langer op de markt mogen worden gebracht om als biocide te worden gebruikt:
a) niet in de in lid 1, onder b), bedoelde lijst opgenomen werkzame stoffen;
b) in de in lid 1, onder b), bedoelde lijst opgenomen werkzame stoffen in productsoorten waarvoor de Commissie niet ten minste één kennisgeving heeft aanvaard.
Wanneer de werkzame stof echter in de in lid 1, onder a), bedoelde lijst van bestaande werkzame stoffen wordt opgenomen, wordt een redelijke periode voor geleidelijke eliminatie toegestaan van niet meer dan drie jaar, gerekend vanaf de datum waarop het in de eerste alinea bedoelde besluit in werking treedt.
(…)"
2.2 De voor de rechtsoverwegingen van belang zijnde toepasselijke nationale regelgeving.
2.2.1 Bij wet van 15 december 1994 (Stb. 1995, 4; hierna: wijzigingswet 1994) is de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw) gewijzigd in verband met de implementatie van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Artikel 1 van de Bmw luidde vóór die wijziging als volgt:
" Artikel 1
1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder bestrijdingsmiddel: elke stof en elk mengsel van stoffen, alsmede micro-organismen en virussen, bestemd om te worden gebruikt bij:
a. het bestrijden of afweren van dieren, welke schade kunnen aanrichten aan planten en delen van planten;
b. het voorkomen of bestrijden van plantenziekten;
c. het voorkomen of bestrijden van ongewenste groei van planten of delen van planten, elders dan bedoeld in het tweede lid onder b, en het doden van loof;
d. het regelen of bevorderen van de groei van planten of delen van planten, voorzover niet zijnde meststoffen in de zin van de Meststoffenwet 1947;
e. het tegengaan van bederf van voor voedering van dieren bestemde plantaardige voortbrengselen;
f. het bestrijden of afweren van insekten en mijten, voorkomend op of bij dieren, door uitwendige toepassing, alsmede het bestrijden of afweren van slakken die als tussen-gastheer kunnen optreden voor ziekteverwekkers bij dieren welker instandhouding gewenst is;
g. het behandelen van opstallen, dienende tot verblijfplaats voor dieren, van mesthopen en gierkelders of van transportmiddelen voor dieren, melkwinningsapparatuur, ter bestrijding of afwering van insekten, mijten, virussen of micro-organismen dan wel door deze veroorzaakte omzettingsprodukten.
2. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder bestrijdingsmiddel mede verstaan elke stof en elk mengsel van stoffen alsmede micro-organismen en virussen, bestemd om te worden gebruikt bij:
a. het bestrijden of afweren van dierlijke of plantaardige organismen of van virussen welke schade kunnen aanrichten aan plantaardige voortbrengselen, voor zover niet zijnde delen van planten, als bedoeld in het eerste lid onder a, of aan door Onze betrokken Minister bij in de Staatscourant bekend te maken regeling aangewezen voortbrengselen van dierlijke oorsprong;
b. het bestrijden of afweren van dierlijke of plantaardige organismen of van virussen in of op:
1. gebouwen en andere opstallen, niet dienende tot verblijfplaats voor dieren of kweekplaatsen voor planten;
2. waterleidingsbedrijven, zweminrichtingen en wateren waarin wordt gebaad en gezwommen, alsmede kampeerplaatsen, kampeerwagens en tenten;
3. vuilstortplaatsen;
4. voer-, vaar- en vliegtuigen, niet zijnde transportmiddelen voor dieren;
5. materialen, apparaten en gebruiksvoorwerpen;
c. het bestrijden of afweren van dieren welke ziekten kunnen veroorzaken bij dan wel overbrengen op de mens, voor zover de Wet op de geneesmiddelenvoorziening niet op het middel van toepassing is;
d. het bestrijden of afweren van dieren, andere dan bedoeld onder c, ter voorkoming van overlast voor de mens.
(…)"
In de memorie van toelichting bij de wijzigingswet 1994 (kamerstukken Tweede Kamer 1992-1993, 23 177, nr. 3) is het volgende opgemerkt:
" Allereerst dient te worden opgemerkt dat de richtlijn slechts ziet op gewasbeschermingsmiddelen. De inrichting van de toelating en de wijze van beoordeling met betrekking tot de zogenoemde lid 2-middelen wordt door de richtlijn derhalve niet geraakt. Gelet echter op de belangrijke overeenkomsten die het in de richtlijn voorgestelde systeem reeds heeft met het thans in Nederland voor zowel de lid 1 als lid 2-middelen gehanteerde systeem, wordt ingevolge het onderhavige wetsvoorstel dit systeem ook toegepast op de lid 2-middelen. Het heeft immers weinig zin in een met name redactioneel afwijkend systeem te blijven voorzien voor de lid 2-middelen, indien er toch al sprake is van een inhoudelijke gelijkheid van de gehanteerde systematiek. De in het onderhavige wetsvoorstel gegeven uitwerking van de richtlijn is derhalve in beginsel evenzeer van toepassing op de lid 2-middelen als op de gewasbeschermingsmiddelen. Dit heeft voor de lid 2-middelen verder geen gevolgen. Voor zover echter door de richtlijn specifieke bepalingen in het leven worden geroepen waarvan de toepassing op alle bestrijdingsmiddelen niet aan de orde is, is hiermee uiteraard rekening gehouden. Voorbeelden hiervan zijn de voorwaarde dat de werkzame stof op een EG-lijst moet zijn opgenomen en de plicht de EG-Commissie van mogelijk gevaarlijke gevolgen in te lichten. Dergelijke voorwaarden en plichten zien ingevolge de richtlijn immers uitsluitend op gewasbeschermingsmiddelen."
In artikel 2 van de Bmw, zoals dit luidde ten tijde van de beslissing op bezwaar, is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
"1. Het is verboden een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, waarvan niet blijkt dat het ingevolge deze wet is toegelaten.
(…)
5. Het college maakt in de Staatscourant bekend dat een bestrijdingsmiddel, dat niet meer is toegelaten, gedurende een bij die bekendmaking bepaalde termijn in afwijking van het in het eerste lid bedoelde verbod nog mag worden afgeleverd, gebruikt dan wel in voorraad of voorhanden gehouden. Daarbij kan het voorschriften met betrekking tot het gebruik geven als bedoeld in artikel 5, tweede lid.
6. Bij regeling van Onze betrokken Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aflevering of het in voorraad of voorhanden hebben van de in het vijfde lid bedoelde bestrijdingsmiddelen. Daarbij kunnen tevens regelen worden gesteld omtrent de verwijdering binnen een daarbij te bepalen tijdvak van een niet meer toegelaten bestrijdingsmiddel.
(…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- De toelatingen van de biociden Embadecor (toelatingnummer 11623 N) en Embasol Combi (toelatingsnummer 11615 N) op basis van (onder meer) de werkzame stof azaconazole zijn van rechtswege geëindigd op 1 mei 2001.
- Bij besluiten van 29 juni 2001 heeft verweerder voor deze middelen een opgebruiktermijn vastgesteld tot 1 mei 2002.
- Appellante heeft bij brief van 30 juli 2001 tegen die besluiten bezwaar gemaakt en heeft dit bezwaarschrift op 30 augustus 2001 van gronden voorzien.
- Op 9 januari 2002 heeft appellante haar bezwaren mondeling toegelicht.
- Op 11 februari 2002 heeft verweerders Adviescommissie voor de Bezwaarschriften advies uitgebracht aan verweerder.
- Naar aanleiding van dit advies heeft appellante op 27 maart 2002 nadere stukken aan verweerder doen toekomen.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van appellante
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft appellante benadrukt dat in meergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter voor de uitleg van het nationale wettelijke systeem is verwezen naar twee uitspraken van de president van het CBb van respectievelijk 12 juni 2001 en 30 augustus 2001. Deze uitspraken betreffen evenwel gewasbeschermingsmiddelen. Het oordeel van de president in beide uitspraken kan niet onverkort worden toegepast bij de beoordeling van dit geschil dat betrekking heeft op biociden. De door de president aangenomen beperking van artikel 5, lid 2, Bmw is niet beoogd. Uit de toelichting bij de wijziging van de Uitvoeringsregeling bestrijdingsmiddelen blijkt uitdrukkelijk dat aflevertermijnen ook kunnen worden vastgesteld in geval van niet-verlenging van een toelating, aldus appellante.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft geweigerd de bij zijn besluiten van 29 juni 2001 voor de middelen Embadecor en Embasol Combi vastgestelde opgebruiktermijnen van één jaar, te verlengen. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
4.2 Zoals uit de memorie van toelichting bij de wijzigingswet 1994 blijkt, heeft de wetgever bij de implementatie van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn ervoor gekozen het in die richtlijn met betrekking tot de toelating van gewasbeschermingsmiddelen voorgestelde systeem ook toe te passen op biociden, voorheen genaamd niet-landbouwbestrijdingsmiddelen en in de memorie van toelichting bij de wijzigingswet 1994 aangeduid als lid 2-middelen. Redengevend voor die keuze waren, aldus de wetgever, de belangrijke overeenkomsten van het in de richtlijn voorgestelde systeem met het in Nederland voor zowel de lid 1- als lid 2-middelen reeds gehanteerde systeem. De wetgever achtte het weinig zinvol om bij inhoudelijke gelijkheid van de gehanteerde systematiek in een met name redactioneel afwijkend systeem voor biociden te blijven voorzien. Tengevolge van deze keuze van de wetgever is de in de wijzigingswet 1994 gegeven uitwerking van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn in beginsel dus evenzeer van toepassing op biociden als op gewasbeschermingsmiddelen, met uitzondering van de uitwerking van die bepalingen van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn waaruit voor de lidstaten voorwaarden en verplichtingen voortvloeien die uitsluitend op gewasbeschermingsmiddelen betrekking hebben. Behoudens deze specifieke bepalingen, zoals bijvoorbeeld artikel 9a, tweede lid, van de Bmw, wordt in de Bmw gesproken van bestrijdingsmiddel, waaronder dus zowel gewasbeschermingsmiddelen als niet-landbouwbestrijdingsmiddelen worden begrepen. In de begripsomschrijvingen van artikel 1 van de Bmw is dat ook expliciet vermeld.
In de systematiek van artikel 4 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn kan de toelating van een gewasbeschermingsmiddel eindigen door niet-verlenging daarvan na het verstrijken van de periode waarvoor de toelating is verstrekt (lid 4), door herziening (lid 5) en door intrekking (lid 6). Uitsluitend in het zesde lid van dit artikel betreffende de intrekking van een toelating is de bevoegdheid van de lidstaat opgenomen aflever- en opgebruiktermijnen vast te stellen.
Ter implementatie van artikel 4, zesde lid, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn is bij de wijzigingswet 1994 artikel 2, vijfde lid, van de Bmw aangepast. Ingevolge dit artikellid mogen bestrijdingsmiddelen waarvan is bekendgemaakt dat zij niet meer zijn toegelaten, gedurende een bij die bekendmaking bepaalde termijn nog worden afgeleverd, gebruikt dan wel in voorraad of voorhanden worden gehouden.
Nu dit artikel betrekking heeft op bestrijdingsmiddelen in het algemeen, dus zowel op gewasbeschermingsmiddelen als op niet-landbouwbestrijdingsmiddelen, zoals de middelen die in deze procedure aan de orde zijn, dient voor de beantwoording van de vraag of verweerder voor de middelen Embadecor en Embasol Combi een (ruimere) aflever- en opgebruiktermijn had behoren vast te stellen, te worden beoordeeld of artikel 2, vijfde lid, van de Bmw daarvoor de ruimte biedt. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Zoals gezegd, is artikel 2, vijfde lid, van de Bmw bij de wijzigingswet 1994 aangepast ter implementatie van artikel 4, zesde lid van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Gelet op de tekst van deze bepaling alsmede op de aard en strekking van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn is naar het oordeel van het College geen andere conclusie mogelijk dan dat deze richtlijn slechts ruimte biedt voor het vaststellen van een aflever- en opgebruiktermijn in geval van intrekking van een toelating dan wel een daarmee gelijk te stellen abrupte beëindiging ervan. Derhalve moet met betrekking tot artikel 2, vijfde lid, van de Bmw eenzelfde reikwijdte worden aangenomen.
Vast staat dat in het onderhavige geval de toelatingen van de middelen Embadecor en Embasol Combi van rechtswege zijn geëxpireerd. Nu geen sprake is van intrekking van deze toelatingen, noch van een daarmee gelijk te stellen abrupte beëindiging ervan, heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat voor de onderhavige middelen niet een ruimere aflever- en opgebruiktermijn kon worden toegekend dan de op grond van de omstandigheden van dit geval reeds toegekende termijn, die - strikt genomen - in strijd met het wettelijk systeem was gegeven.
4.3 Dat de toelating van biociden in de Biocidenrichtlijn en niet in de Gewasbeschermings-middelenrichtlijn is geregeld, brengt niet mee dat artikel 2, vijfde lid, Bmw in geval van niet landbouwbestrijdingsmiddelen anders moet worden geïnterpreteerd. De Biocidenrichtlijn komt wat de systematiek betreft nagenoeg overeen met de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, met dien verstande dat ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de Biocidenrichtlijn de lidstaten een biocide slechts mogen toelaten indien de daarin aanwezige werkzame stof(fen) in de bij de richtlijn behorende bijlagen 1 of 1A is vermeld en aan de eisen van die bijlagen is voldaan. Tijdens een periode van 10 jaar, gerekend vanaf de datum van inwerkingtreding van de richtlijn, te weten 14 mei 2000, kan de Commissie besluiten of en onder welke voorwaarden een werkzame stof in bijlage 1, 1A of 1B wordt opgenomen. Zolang een besluit als hier bedoeld niet tot stand is gekomen mag een lidstaat ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Biocidenrichtlijn gedurende een periode van tien jaar gerekend vanaf 14 mei 2000 zijn (zoals deze richtlijn stelt) huidige systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden blijven toepassen. Nu ten aanzien van de onderhavige middelen geen besluitvorming door de Europese Commissie heeft plaatsgevonden, heeft verweerder, gelet op de hiervoor weergegeven overgangsmaatregelen van de Biocidenrichtlijn, in het onderhavige geval terecht het nationaal wettelijk, op de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn geënte systeem met betrekking tot aflever- en opgebruiktermijnen toegepast. Zoals hiervoor is overwogen, ontbreekt in dit systeem de ruimte voor het stellen van zodanige termijnen in een geval als het onderhavige, waarin geen sprake is van de intrekking van een toelating of een daarmee gelijk te stellen abrupte beëindiging ervan.
Het College merkt in dit verband ten overvloede nog op dat toepassing van het huidige nationaal wettelijke systeem ten aanzien van biociden niet in strijd is met de Europese regelgeving. Zoals uit de memorie van toelichting bij de wijzigingswet 1994 blijkt, heeft het in de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn beoogde systeem belangrijke overeenkomsten met het systeem zoals dat in Nederland reeds werd gehanteerd voor zowel gewasbeschermingsmiddelen als biociden, en achtte de wetgever het weinig zinvol voor biociden in een met name redactioneel afwijkend systeem te blijven voorzien bij een inhoudelijke gelijkheid van de gehanteerde systematiek. Uit de na de wijzigingswet 1994 tot stand gekomen Biocidenrichtlijn blijkt dat dit standpunt, in ieder geval voor zover het de ruimte voor het toekennen van een aflever- en opgebruiktermijn betreft, niet ten onrechte is ingenomen. Het College wijst daartoe op de tekst van artikel 7, derde lid, van de Biocidenrichtlijn die nagenoeg identiek is aan de tekst van artikel 4, zesde lid, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.
4.4 Voor zover appellante meent op grond van de wijziging van de Uitvoeringsregeling bestrijdingsmiddelen van 9 juli 1997 (Stcrt. 1997, nr. 139) aanspraak te kunnen maken op een ruimere aflever- en opgebruiktermijn, overweegt het College dat, blijkens de toelichting op deze regeling, de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben beoogd met die regeling invulling te geven aan vorenomschreven mogelijkheid die artikel 2, vijfde lid, van de Bmw biedt tot het vaststellen van een aflevertermijn voor niet meer toegelaten bestrijdings-middelen. Indien al zou kunnen worden aangenomen dat de Uitvoeringsregeling meer ruimte biedt voor het vaststellen van aflever- en opgebruiktermijnen dan artikel 2, vijfde lid, Bmw, zoals deze bepaling blijkens het vorenoverwogene moet worden verstaan, moet worden geoordeeld dat het regime van de wet prevaleert ten opzichte van de Uitvoeringsregeling.
4.5 Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat verweerder, gelet op de rechtstreekse werking van Verordening 1896/2000, gehouden is een aflever- en opgebruiktermijn vast te stellen voor een periode die gelijk is aan de uitfaseringsperiode die de Commissie nog zal vaststellen. Het College overweegt in dit verband dat de Verordening betreft de vaststelling en uitvoering van de eerste fase van het in artikel 16, lid 2, van de Biocidenrichtlijn bedoelde werkprogramma voor de systematische beoordeling van alle werkzame stoffen die op 14 mei 2000 op de markt zijn. Op grond van deze verordening kan de Commissie, indien zij besluit dat een bepaalde stof niet zal worden opgenomen op een van de bijlagen bij de Biocidenrichtlijn, bij dat besluit een geleidelijke termijn voor eliminatie geven. Zoals in rubriek 4.3 van deze uitspraak is overwogen mag een lidstaat, zolang een besluit als bedoeld in artikel 16, lid 2, van de Biocidenrichtlijn, niet is genomen, ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Biocidenrichtlijn gedurende een periode van tien jaar gerekend vanaf 14 mei 2000 zijn huidige systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden blijven toepassen. Voor het oordeel dat de Biocidenrichtlijn het bestaande nationale systeem of praktijk fixeert op 14 mei 2000, in die zin dat toelatingen die op deze datum van kracht zijn niet mogen worden beëindigd, ziet het College derhalve geen plaats.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, ten aanzien van de onderhavige middelen nog geen besluitvorming in Europees verband heeft plaatsgevonden, is op grond van de overgangsmaatregelen in de Biocidenrichtlijn het nationaal rechtelijk systeem van de lidstaat van kracht en heeft de nationale wetgever een eigen nationale bevoegdheid. Aan verordening 1896/2000 kan mitsdien geen aanspraak worden ontleend op het stellen door de nationale overheid van een aflever- en opgebruiktermijn. De enkele omstandigheid dat de werkzame stof is geïdentificeerd, betekent niet dat verweerder bevoegd of verplicht zou zijn om, met voorbijgaan aan de nationaal rechtelijke bepalingen, voor de onderhavige middelen een aflever- en opgebruiktermijn als door appellante wordt gewenst vast te stellen.
4.6 Voor zover appellante haar in de procedure met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening naar voren gebrachte argument aangaande het amendement dat door de leden Feenstra en Udo is ingediend ter zake van de wijziging van de Bmw strekkende tot de implementatie van de Biocidenrichtlijn (kamerstukken Tweede Kamer 2001-2002, 27 085, nr. 9) hier als herhaald en ingelast wenst te beschouwen, overweegt het College dat dit amendement, gelet op de datum daarvan, geen betekenis kan hebben voor het onderhavige beroep.
Het vorenoverwogene leidt het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van den Broek-Prins, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2003.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.J. van den Broek-Prins