4. De beoordeling van het geschil
4.1 Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft geweigerd de bij zijn besluiten van 29 juni 2001 voor de middelen Embadecor en Embasol Combi vastgestelde opgebruiktermijnen van één jaar, te verlengen. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
4.2 Zoals uit de memorie van toelichting bij de wijzigingswet 1994 blijkt, heeft de wetgever bij de implementatie van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn ervoor gekozen het in die richtlijn met betrekking tot de toelating van gewasbeschermingsmiddelen voorgestelde systeem ook toe te passen op biociden, voorheen genaamd niet-landbouwbestrijdingsmiddelen en in de memorie van toelichting bij de wijzigingswet 1994 aangeduid als lid 2-middelen. Redengevend voor die keuze waren, aldus de wetgever, de belangrijke overeenkomsten van het in de richtlijn voorgestelde systeem met het in Nederland voor zowel de lid 1- als lid 2-middelen reeds gehanteerde systeem. De wetgever achtte het weinig zinvol om bij inhoudelijke gelijkheid van de gehanteerde systematiek in een met name redactioneel afwijkend systeem voor biociden te blijven voorzien. Tengevolge van deze keuze van de wetgever is de in de wijzigingswet 1994 gegeven uitwerking van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn in beginsel dus evenzeer van toepassing op biociden als op gewasbeschermingsmiddelen, met uitzondering van de uitwerking van die bepalingen van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn waaruit voor de lidstaten voorwaarden en verplichtingen voortvloeien die uitsluitend op gewasbeschermingsmiddelen betrekking hebben. Behoudens deze specifieke bepalingen, zoals bijvoorbeeld artikel 9a, tweede lid, van de Bmw, wordt in de Bmw gesproken van bestrijdingsmiddel, waaronder dus zowel gewasbeschermingsmiddelen als niet-landbouwbestrijdingsmiddelen worden begrepen. In de begripsomschrijvingen van artikel 1 van de Bmw is dat ook expliciet vermeld.
In de systematiek van artikel 4 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn kan de toelating van een gewasbeschermingsmiddel eindigen door niet-verlenging daarvan na het verstrijken van de periode waarvoor de toelating is verstrekt (lid 4), door herziening (lid 5) en door intrekking (lid 6). Uitsluitend in het zesde lid van dit artikel betreffende de intrekking van een toelating is de bevoegdheid van de lidstaat opgenomen aflever- en opgebruiktermijnen vast te stellen.
Ter implementatie van artikel 4, zesde lid, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn is bij de wijzigingswet 1994 artikel 2, vijfde lid, van de Bmw aangepast. Ingevolge dit artikellid mogen bestrijdingsmiddelen waarvan is bekendgemaakt dat zij niet meer zijn toegelaten, gedurende een bij die bekendmaking bepaalde termijn nog worden afgeleverd, gebruikt dan wel in voorraad of voorhanden worden gehouden.
Nu dit artikel betrekking heeft op bestrijdingsmiddelen in het algemeen, dus zowel op gewasbeschermingsmiddelen als op niet-landbouwbestrijdingsmiddelen, zoals de middelen die in deze procedure aan de orde zijn, dient voor de beantwoording van de vraag of verweerder voor de middelen Embadecor en Embasol Combi een (ruimere) aflever- en opgebruiktermijn had behoren vast te stellen, te worden beoordeeld of artikel 2, vijfde lid, van de Bmw daarvoor de ruimte biedt. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Zoals gezegd, is artikel 2, vijfde lid, van de Bmw bij de wijzigingswet 1994 aangepast ter implementatie van artikel 4, zesde lid van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Gelet op de tekst van deze bepaling alsmede op de aard en strekking van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn is naar het oordeel van het College geen andere conclusie mogelijk dan dat deze richtlijn slechts ruimte biedt voor het vaststellen van een aflever- en opgebruiktermijn in geval van intrekking van een toelating dan wel een daarmee gelijk te stellen abrupte beëindiging ervan. Derhalve moet met betrekking tot artikel 2, vijfde lid, van de Bmw eenzelfde reikwijdte worden aangenomen.
Vast staat dat in het onderhavige geval de toelatingen van de middelen Embadecor en Embasol Combi van rechtswege zijn geëxpireerd. Nu geen sprake is van intrekking van deze toelatingen, noch van een daarmee gelijk te stellen abrupte beëindiging ervan, heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat voor de onderhavige middelen niet een ruimere aflever- en opgebruiktermijn kon worden toegekend dan de op grond van de omstandigheden van dit geval reeds toegekende termijn, die - strikt genomen - in strijd met het wettelijk systeem was gegeven.
4.3 Dat de toelating van biociden in de Biocidenrichtlijn en niet in de Gewasbeschermings-middelenrichtlijn is geregeld, brengt niet mee dat artikel 2, vijfde lid, Bmw in geval van niet landbouwbestrijdingsmiddelen anders moet worden geïnterpreteerd. De Biocidenrichtlijn komt wat de systematiek betreft nagenoeg overeen met de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, met dien verstande dat ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de Biocidenrichtlijn de lidstaten een biocide slechts mogen toelaten indien de daarin aanwezige werkzame stof(fen) in de bij de richtlijn behorende bijlagen 1 of 1A is vermeld en aan de eisen van die bijlagen is voldaan. Tijdens een periode van 10 jaar, gerekend vanaf de datum van inwerkingtreding van de richtlijn, te weten 14 mei 2000, kan de Commissie besluiten of en onder welke voorwaarden een werkzame stof in bijlage 1, 1A of 1B wordt opgenomen. Zolang een besluit als hier bedoeld niet tot stand is gekomen mag een lidstaat ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Biocidenrichtlijn gedurende een periode van tien jaar gerekend vanaf 14 mei 2000 zijn (zoals deze richtlijn stelt) huidige systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden blijven toepassen. Nu ten aanzien van de onderhavige middelen geen besluitvorming door de Europese Commissie heeft plaatsgevonden, heeft verweerder, gelet op de hiervoor weergegeven overgangsmaatregelen van de Biocidenrichtlijn, in het onderhavige geval terecht het nationaal wettelijk, op de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn geënte systeem met betrekking tot aflever- en opgebruiktermijnen toegepast. Zoals hiervoor is overwogen, ontbreekt in dit systeem de ruimte voor het stellen van zodanige termijnen in een geval als het onderhavige, waarin geen sprake is van de intrekking van een toelating of een daarmee gelijk te stellen abrupte beëindiging ervan.
Het College merkt in dit verband ten overvloede nog op dat toepassing van het huidige nationaal wettelijke systeem ten aanzien van biociden niet in strijd is met de Europese regelgeving. Zoals uit de memorie van toelichting bij de wijzigingswet 1994 blijkt, heeft het in de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn beoogde systeem belangrijke overeenkomsten met het systeem zoals dat in Nederland reeds werd gehanteerd voor zowel gewasbeschermingsmiddelen als biociden, en achtte de wetgever het weinig zinvol voor biociden in een met name redactioneel afwijkend systeem te blijven voorzien bij een inhoudelijke gelijkheid van de gehanteerde systematiek. Uit de na de wijzigingswet 1994 tot stand gekomen Biocidenrichtlijn blijkt dat dit standpunt, in ieder geval voor zover het de ruimte voor het toekennen van een aflever- en opgebruiktermijn betreft, niet ten onrechte is ingenomen. Het College wijst daartoe op de tekst van artikel 7, derde lid, van de Biocidenrichtlijn die nagenoeg identiek is aan de tekst van artikel 4, zesde lid, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.
4.4 Voor zover appellante meent op grond van de wijziging van de Uitvoeringsregeling bestrijdingsmiddelen van 9 juli 1997 (Stcrt. 1997, nr. 139) aanspraak te kunnen maken op een ruimere aflever- en opgebruiktermijn, overweegt het College dat, blijkens de toelichting op deze regeling, de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben beoogd met die regeling invulling te geven aan vorenomschreven mogelijkheid die artikel 2, vijfde lid, van de Bmw biedt tot het vaststellen van een aflevertermijn voor niet meer toegelaten bestrijdings-middelen. Indien al zou kunnen worden aangenomen dat de Uitvoeringsregeling meer ruimte biedt voor het vaststellen van aflever- en opgebruiktermijnen dan artikel 2, vijfde lid, Bmw, zoals deze bepaling blijkens het vorenoverwogene moet worden verstaan, moet worden geoordeeld dat het regime van de wet prevaleert ten opzichte van de Uitvoeringsregeling.
4.5 Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat verweerder, gelet op de rechtstreekse werking van Verordening 1896/2000, gehouden is een aflever- en opgebruiktermijn vast te stellen voor een periode die gelijk is aan de uitfaseringsperiode die de Commissie nog zal vaststellen. Het College overweegt in dit verband dat de Verordening betreft de vaststelling en uitvoering van de eerste fase van het in artikel 16, lid 2, van de Biocidenrichtlijn bedoelde werkprogramma voor de systematische beoordeling van alle werkzame stoffen die op 14 mei 2000 op de markt zijn. Op grond van deze verordening kan de Commissie, indien zij besluit dat een bepaalde stof niet zal worden opgenomen op een van de bijlagen bij de Biocidenrichtlijn, bij dat besluit een geleidelijke termijn voor eliminatie geven. Zoals in rubriek 4.3 van deze uitspraak is overwogen mag een lidstaat, zolang een besluit als bedoeld in artikel 16, lid 2, van de Biocidenrichtlijn, niet is genomen, ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Biocidenrichtlijn gedurende een periode van tien jaar gerekend vanaf 14 mei 2000 zijn huidige systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden blijven toepassen. Voor het oordeel dat de Biocidenrichtlijn het bestaande nationale systeem of praktijk fixeert op 14 mei 2000, in die zin dat toelatingen die op deze datum van kracht zijn niet mogen worden beëindigd, ziet het College derhalve geen plaats.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, ten aanzien van de onderhavige middelen nog geen besluitvorming in Europees verband heeft plaatsgevonden, is op grond van de overgangsmaatregelen in de Biocidenrichtlijn het nationaal rechtelijk systeem van de lidstaat van kracht en heeft de nationale wetgever een eigen nationale bevoegdheid. Aan verordening 1896/2000 kan mitsdien geen aanspraak worden ontleend op het stellen door de nationale overheid van een aflever- en opgebruiktermijn. De enkele omstandigheid dat de werkzame stof is geïdentificeerd, betekent niet dat verweerder bevoegd of verplicht zou zijn om, met voorbijgaan aan de nationaal rechtelijke bepalingen, voor de onderhavige middelen een aflever- en opgebruiktermijn als door appellante wordt gewenst vast te stellen.
4.6 Voor zover appellante haar in de procedure met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening naar voren gebrachte argument aangaande het amendement dat door de leden Feenstra en Udo is ingediend ter zake van de wijziging van de Bmw strekkende tot de implementatie van de Biocidenrichtlijn (kamerstukken Tweede Kamer 2001-2002, 27 085, nr. 9) hier als herhaald en ingelast wenst te beschouwen, overweegt het College dat dit amendement, gelet op de datum daarvan, geen betekenis kan hebben voor het onderhavige beroep.
Het vorenoverwogene leidt het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.