3. De beoordeling van het beroep
3.1 Met betrekking tot de stelling van C dat appellant niet tijdig beroep heeft ingesteld overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, juncto artikel 44, tweede lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) dient het beroep te worden ingesteld binnen twee maanden na de dag waarop de raad zijn beslissing verzendt.
Aangezien de bestreden tuchtbeslissing is verzonden op 22 januari 2002, was 22 maart 2002 de laatste dag waarop tijdig beroep kon worden ingesteld. Het beroepschrift, gedateerd 19 maart 2002, is zowel per faxbericht als per gewone post verzonden en op respectievelijk 20 maart 2002 en 22 maart 2002 ingekomen ter griffie van het College.
Het beroep is derhalve tijdig ingesteld.
3.2 Het College stelt vast dat appellant ter zitting van het College het verwijt dat C zijn bewaarplicht heeft geschonden heeft laten vallen.
Voorts overweegt het College dat het in het beroepschrift geformuleerde verwijt, inhoudende dat de door C ondertekende brief van 3 augustus 1998, gericht aan de Belastingdienst Particulieren, te Z, naast onjuiste ook irrelevante informatie bevat, niet valt te herleiden tot het klaagschrift of, voorzover nog van belang, het verhandelde ter zitting van de raad van tucht.
Zoals het College eerder heeft beslist, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 30 augustus 2001 (00/176; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AD3372), volgt uit artikel 52 Wet RA dat in beroep geen nieuwe klachtonderdelen kunnen worden aangevoerd. Het door appellant eerst in beroep geuite verwijt dat de brief van 3 augustus 1998 irrelevante informatie bevat, dient bij de beoordeling van het beroep derhalve buiten beschouwing te worden gelaten.
3.3 Appellant verwijt C voorts (a) dat hij de brief van 3 augustus 1998 aan de Belastingdienst heeft ondertekend en doen verzenden, terwijl deze brief volgens appellant onjuiste en voor hem schadelijke informatie bevat, en (b) dat C deze brief niet hetzij voor verzending aan de Belastingdienst met appellant heeft besproken, hetzij na verzending aan de Belastingdienst in kopie aan appellant heeft gezonden.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de raad van tucht deze onderdelen van de klacht ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
3.3.1 Aangaande het in § 3.3 onder (a) omschreven verwijt overweegt het College het volgende.
C heeft naar voren gebracht dat niet hijzelf, maar B destijds namens K de contacten met appellant onderhield.
Ter zitting van het College heeft appellant zulks desgevraagd bevestigd.
Voorts heeft C verklaard dat de brief van 3 augustus 1998 aan de Belastingdienst is opgesteld door B en dat hij (C) bij het ondertekenen van deze brief is afgegaan op de informatie van B. C heeft gesteld zich niet te kunnen voorstellen dat B een fout heeft gemaakt.
Hiertegenover heeft appellant volhard in zijn standpunt dat de brief onjuiste informatie bevat en dat hij B geen mededelingen over zijn "klussenbedrijf" en "vliegopleiding" heeft gedaan als neergelegd in de brief van 3 augustus 1998.
Naar het oordeel van het College is het door C gevoerde verweer niet op voorhand toereikend te achten. Dat C zich niet kan voorstellen dat B een fout heeft gemaakt, betekent op zichzelf niet dat de brief van 3 augustus 1998 geen onjuiste informatie zou kunnen bevatten.
Voor een zorgvuldige beoordeling van het beroep is naar het oordeel van het College noodzakelijk dat B als getuige wordt gehoord. Het was B die het contact met appellant onderhield, terwijl B volgens C voorts de door C ondertekende brief van 3 augustus 1998 aan de Belastingdienst heeft opgesteld. Gelet op deze, naar het zich laat aanzien, grote betrokkenheid van B bij de gang van zaken rond het opstellen van meerbedoelde brief, acht het College het van belang kennis te nemen van hetgeen B over deze kwestie kan verklaren.
3.3.2 Naar het oordeel van het College valt niet uit te sluiten dat nader in deze procedure beschikbaar komende gegevens mede van belang zijn voor het beantwoorden van de vraag of de raad van tucht het in § 3.3 onder (b) bedoelde verwijt terecht ongegrond heeft geacht. Het College zal derhalve ook met betrekking tot dit onderdeel van het beroep nog geen uitspraak doen.
3.4 Het vorenstaande leidt tot na te melden (tussen)beslissing. Deze beslissing rust op titel II, § 6, van de Wet RA, in het bijzonder op artikel 54b juncto artikel 43, alsmede op artikel 54f, tweede lid, van deze wet.