4. De beoordeling
4.1 De raad van tucht heeft geoordeeld dat betrokkene, geconfronteerd met onvolledigheid van de stukken betreffende appellante sub 1 in wier opdracht hij werkzaamheden ter voorkoming van liquidatie verrichte, niet gehouden was een boekenonderzoek te doen bij Uitzendbureau D B.V., een dochteronderneming van appellante sub 1. De raad van tucht heeft dit oordeel gegrond op de overweging dat het een niet logisch voortvloeit uit het ander, alsmede dat betrokkene geen opdracht had tot het verrichten van een dergelijk boekenonderzoek.
4.2 Tegen dit oordeel richten zich de grieven. Appellanten hebben - kort samengevat - gesteld dat de opdracht om werkzaamheden voor appellante sub 1 te verrichten ten doel had om de gegevens van Uitzendbureau D B.V. (in welke vennootschap volgens appellanten malversaties hadden plaatsgevonden) "open te breken" in dier voege dat betrokkene door het verkrijgen van inzicht in de samenstelling van de cijfers van die B.V. kon nagaan of, en zo ja welke, onregelmatigheden door de toenmalige bedrijfsleiding van die B.V. waren gepleegd. Ter ondersteuning van deze stelling hebben appellanten gewezen op een brief van betrokkene d.d. 14 juni 1995, gericht aan de directie van E Holding B.V. te F (de vennootschap die Uitzendbureau D B.V. had overgenomen), waarin op grond van een deelnemingsverhouding tussen de diverse vennootschappen is verzocht contact op te nemen teneinde een afstemming te kunnen maken van onderlinge transacties en verrekeningen, alsmede teneinde enkele aanvullende gegevens te verkrijgen met het oog op de waardering van de deelneming.
4.3 Betrokkene heeft in beroep zijn bij de raad van tucht gevoerde preliminaire niet-ontvankelijkheidverweer herhaald. Dit verweer heeft betrekking op de onduidelijkheid van de klacht, overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en oneigenlijke gebruikmaking van het klachtrecht. Voorts heeft betrokkene hetgeen in beroep is aangevoerd bestreden.
4.4 Het College zal eerst ingaan op de niet-ontvankelijkheidverweren.
Betrokkene heeft in beroep niet gemotiveerd waarom de klacht, zoals deze door de raad van tucht in zijn bestreden tuchtbeslissing is geformuleerd, niet voldoende duidelijk zou zijn. Het College acht de aldus geformuleerde klacht wel duidelijk en verwerpt het verweer.
4.5 Het verweer van betrokkene dat appellanten de klacht niet binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) hebben ingediend, moet eveneens worden verworpen. Hiertoe overweegt het College het volgende.
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 mei 1997 (96/0289/127/002; De Accountant 1997, nummer 3; NJB 1997, blz. 1518, UCB 1997, 33), valt de periode die vooraf gaat aan de indiening van een tuchtklacht, buiten de termijn van artikel 6 EVRM.
Het vorenstaande neemt niet weg dat, zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 januari 2002 (AWB 00/707, te raadplegen op www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AD9056), het tijdsverloop tussen gedragingen die het voorwerp vormen van een klacht en het indienen van een daarop betrekking hebbend klachtschrift de grenzen van het aanvaardbare in zodanige mate kan overschrijden, dat daaraan de consequentie behoort te worden verbonden van het achterwege laten van een inhoudelijke beoordeling van de klacht. Met inachtneming van het rechtszekerheidsbeginsel dient aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeeld te worden of het rechtens aanvaardbaar is te achten dat een tuchtklacht, die betrekking heeft op zaken die ten tijde van het indienen van de klacht in een ver verleden lagen, inhoudelijk wordt beoordeeld.
De gedragingen die door appellanten aan betrokkene worden verweten, vonden plaats in 1994 en 1995. Uit de stukken blijkt dat appellanten bij brief van 27 oktober 1998 de GIBO Groep, die in 1994 en 1995 de contractspartner van appellanten was en bij welke groep betrokkene toen in dienst was, aansprakelijk hebben gesteld voor vervolgschade. Appellanten hebben de klacht op 28 december 2000 ingediend.
Het College is, gelet op omstandigheden van het geval, van oordeel dat het tijdsverloop tussen de gedragingen die voorwerp vormen van de klacht en het indienen van de op die gedragingen betrekking hebbende klacht niet zodanig dat een inhoudelijke beoordeling van de klacht achterwege moet blijven.
4.6 Ook het verweer met betrekking tot het oneigenlijk gebruik van het klachtrecht wordt verworpen. Het College overweegt hiertoe dat de tuchtrechtspraak blijkens artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA), ten doel heeft het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Dit doel van de tuchtrechtspraak dient te worden aangemerkt als een algemeen belang, dat niet samenvalt met de persoonlijke belangen van appellanten. Dit volgt ook uit artikel 40, eerste lid, Wet RA, welke bepaling voorziet in de mogelijkheid een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar ambtshalve in behandeling te nemen. Gelet op het algemeen belang bij de mogelijkheid het optreden van een registeraccountant in het maatschappelijk verkeer te toetsen aan de specifiek voor dit optreden geldende normen, kan naar het oordeel van het College van oneigenlijk gebruik van het klachtrecht niet snel sprake zijn.
4.7 Ten aanzien van de inhoud van de klacht wordt het volgende overwogen.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet ervan worden uitgegaan dat betrokkene in opdracht van appellanten stukken die gewisseld waren in een arbitrageprocedure heeft bestudeerd teneinde een verklaring te kunnen afgeven die appellanten vervolgens zouden kunnen gebruiken in een request-civiel procedure.
Eveneens moet er echter van worden uitgegaan dat betrokkene na bestudering van de stukken aan appellanten te kennen heeft gegeven een dergelijke verklaring niet te kunnen afgeven, omdat daarvoor geen deugdelijke grondslag was.
Het College acht dit laatste niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Een registeraccountant heeft in beginsel de vrijheid om een opdracht die hij niet uitvoerbaar acht, aan de opdrachtgever terug te geven. In het bijzonder is dit het geval wanneer de registeraccountant tot de conclusie komt dat de door hem verrichte werkzaamheden geen deugdelijke grondslag vormen voor door de opdrachtgever wenselijk geachte mededelingen (artikel 11, eerste lid, GBR-1994).
4.8 Uit de stukken blijkt voorts dat betrokkene, in het kader van zijn opdracht om de jaarstukken van Beheermaatschappij A B.V. te verzorgen, informatie heeft opgevraagd bij Uitzendbureau D B.V., maar deze niet heeft verkregen. Zoals de raad van tucht terecht heeft overwogen, had betrokkene niet de opdracht een boekenonderzoek te doen bij Uitzendbureau D B.V.: de bestuurder van deze B.V. had daartoe niet besloten, terwijl appellanten tot het verstrekken van een dergelijke opdracht niet bevoegd waren.
Dat betrokkene informatie heeft opgevraagd bij Uitzendbureau D B.V., was terecht; dat hij de verlangde informatie niet heeft verkregen, kan hem niet worden verweten. Ook als waar zou zijn wat appellanten stellen, namelijk dat zij als aandeelhouder in die vennootschap recht hadden op inzage in de stukken waar betrokkene naar heeft gevraagd, brengt dat niet mee dat betrokkene zelf een middel had om de vennootschap tot afgifte van de door hem verlangde informatie te dwingen. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook geen sprake.
4.9 Ter zitting hebben appellanten hun klacht in zoverre verduidelijkt dat betrokkene op enig moment fraude bij D Uitzendbureau B.V. had moeten vermoeden, zodat hij overeenkomstig RAC 240 had moeten handelen. Door dat na te laten heeft hij, aldus appellanten, hun de mogelijkheid ontnomen tijdig de ondernemingskamer in te schakelen.
Appellanten doelen klaarblijkelijk op de Verordening op de fraudemelding (Stcrt 1994, 177, nadien gewijzigd). Het beroep van appellanten op deze Verordening moet worden verworpen, aangezien de Verordening slechts van toepassing is wanneer een registeraccountant fraude vermoedt bij een huishouding waar hij als openbaar accountant bij is betrokken. In het onderhavige geval verrichtte betrokkene geen werkzaamheden als openbaar accountant voor Uitzendbureau D B.V., zodat de Verordening geen toepassing behoefde te vinden.
4.10 Nu alle grieven falen, moet het beroep worden verworpen.
4.11 Onderstaande beslissing berust op de GBR-1994, de Verordening op de fraudemelding en Titel II van de Wet RA.