3. De beoordeling van de middelen van beroep
3.1 Met betrekking tot de middelen van beroep die appellant heeft voorgedragen, overweegt het College het volgende.
3.1.1 Naar de mening van appellant is de raad van tucht bij de mondelinge behandeling van de klacht te zeer ingegaan op de emoties die klaagster daar ten toon heeft gespreid. Daardoor is geen sprake geweest van een evenwichtige behandeling van de klacht en is appellant onvoldoende in de gelegenheid geweest zijn standpunt naar voren te brengen.
Het College heeft in de overgelegde bescheiden, waaronder begrepen de stukken die bij de raad van tucht zijn gewisseld en het proces-verbaal van de zitting van deze raad, geen aanknopingspunt kunnen vinden voor de opvatting dat de door appellant gewraakte behandeling van de klacht ter openbare zitting van de raad van tucht, niet heeft voldaan aan de eisen die, ter waarborging van de processuele belangen van partijen, hebben te gelden voor het horen van partijen en het bieden van gelegenheid standpunten naar voren te brengen in het kader van de openbare behandeling van een klacht die tegen een accountant-administratieconsulent is ingediend.
Overigens moet in aanmerking worden genomen dat appellant in het kader van het door hem tegen de bestreden tuchtbeslissing ingestelde beroep de gelegenheid heeft gehad alle door hem van belang geachte argumenten tegen de (gegrondverklaring van de) klacht naar voren te brengen.
Dit middel is derhalve ongegrond.
3.1.2 Appellant meent dat de raad van tucht ten onrechte heeft aangenomen dat hij in het met klaagster gevoerde gesprek vrij uitvoerig is ingegaan op vragen van klaagster aangaande haar voornemen om een bedrag van ƒ 50.000,-- voor beleggingsdoeleinden toe te vertrouwen aan E en op de aan een dergelijke belegging verbonden risico's.
In bedoeld gesprek, dat eind 1996 is gehouden, is - aldus appellant - vooral ingegaan op risico's die in het algemeen zijn verbonden aan beleggen in aandelen, op fiscale aspecten van beleggen met geleend geld en op de vraag welke overeenkomsten aan de orde zouden zijn bij de door klaagster beoogde wijze van beleggen. De door de raad van tucht genoemde vragen zijn nauwelijks aan de orde geweest, aangezien klaagsters beslissing om met E zaken te doen vrijwel vaststond.
Het College overweegt hieromtrent dat appellant, althans naar appellant in beroep heeft gesteld zijn accountantskantoor, ten tijde hier van belang de samenstelling van de jaarrekeningen van E verzorgde. Van de directeur van E, F, had appellant opdracht gekregen klaagster te informeren omtrent de fiscale aspecten van de door haar beoogde wijze van beleggen.
Op grond van de gedingstukken en de verklaringen van partijen moet worden aangenomen dat de door appellant bij eerderbedoelde bespreking aan klaagster verstrekte inlichtingen niet alleen technische adviezen omtrent de fiscale en eerderbedoelde contractuele aspecten betroffen, doch tevens betrekking hadden op bijzonderheden aangaande door E te verzorgen beleggingen.
Naar het oordeel van het College heeft appellant met het verstrekken van laatstbedoelde inlichtingen de grens overschreden die hij vanwege zijn betrokkenheid als accountant-administratieconsulent bij E in acht had behoren te nemen. Het College is met de raad van tucht van oordeel dat appellant dusdoende niet de door hem als accountant-admini-stratieconsulent te betrachten onafhankelijkheid en terughoudendheid heeft betoond.
Genoemde handelwijze kan appellant tuchtrechtelijk worden verweten, ook indien zou kunnen worden aangenomen dat minder indringend dan "vrij uitvoerig" is ingegaan op vragen van klaagster inzake het toevertrouwen van gelden aan E voor beleggingsdoeleinden.
Derhalve moet worden geconcludeerd dat het onderhavige middel geen doel treft.
3.1.3 Naar de mening van appellant heeft de raad van tucht hem ten onrechte gebrek aan deskundigheid verweten omdat hij zich niet had verdiept in de vergunningenproblematiek van E in verband met de Wet toezicht effectenverkeer 1995. Een dergelijke specialistische kennis kan, naar appellant meent, niet in redelijkheid worden verwacht van een accountant-administratieconsulent die, zoals hij in dit geval, op zeer beperkte schaal betrokken is bij de advisering van een aspirant-belegger. Het door de raad van tucht verlangde onderzoek naar het voorhanden zijn van de vereiste vergunning acht appellant een te vergaande eis.
Met betrekking tot het voorafgaande overweegt het College, dat hetgeen de raad van tucht heeft overwogen aangaande de deskundigheid die in verband met de vergunningen-problematiek van E van appellant had mogen worden verwacht met betrekking tot wetgeving inzake het toezicht op het effectenverkeer, de eisen die in het algemeen in redelijkheid aan een accountant-administratieconsulent mogen worden gesteld, te boven gaan. Dit zou anders zijn, indien een accountant-administratieconsulent krachtens een daartoe verstrekte opdracht een aspirant-belegger zou adviseren aangaande risico's van het doen van zaken met een specifieke beleggingsinstelling.
Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van het College in het onderhavige geval niet gebleken. De omstandigheid dat appellant - zoals hiervoor is overwogen - niet de vereiste onafhankelijkheid en terughoudendheid heeft betracht, maakt dit niet anders en impliceert derhalve niet dat hem tevens gebrek aan deskundigheid in vorenbedoelde zin kan worden verweten.
Dit middel is derhalve gegrond.
3.2 Uit het vorenoverwogene volgt dat de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven.
Het College acht, gezien de beschikbare gegevens, termen aanwezig zelf in de zaak te voorzien.
Gelet op hetgeen hiervoor in § 3.1.2 is overwogen omtrent het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van appellant, ziet het College aanleiding voor het opleggen van een maatregel.
In dit verband is naar het oordeel van het College de maatregel van een schriftelijke waarschuwing passend en geboden te achten.
De hierna te melden beslissing berust op Titel IV van de Wet op de Accountant-Admini-stratieconsulenten en op artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten.