3. De beoordeling van de middelen van beroep
3.1 Met betrekking tot de middelen van beroep die appellanten hebben voorgedragen, overweegt het College het volgende.
3.1.1 Naar de mening van appellanten heeft de raad van tucht hen, in het kader van de beoordeling van klachtonderdeel 1, ten onrechte het verwijt gemaakt dat zij zonder toestemming van klaagster bij geschrift van 28 juli 1998 een tussentijdse jaarrekening inzake G, betreffende de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 1998, hebben uitgebracht.
Ofschoon krachtens de overeenkomst inzake koop en verkoop van aandelen d.d. 29 mei 1998, waarbij klaagster als koopster betrokken was, de vaststelling van de tussentijdse jaarrekening van G over voormelde periode was voorbehouden aan klaagster, kan appellanten het opstellen van de tussentijdse jaarrekening niet worden tegengeworpen aangezien:
- klaagster en het accountantskantoor dat in genoemde overeenkomst was vermeld ter zake van de samenstelling en de controle van bedoelde tussentijdse jaarrekening, in het geheel geen actie hadden ondernomen,
- de tussentijdse jaarrekening van appellanten bestemd was voor de directie van G en de cliënte van appellanten H (de verkoopster van eerderbedoelde aandelen), zij het dat ook aan klaagster een exemplaar van deze rekening is verstrekt,
- appellanten bij de aanvang van hun werkzaamheden klaagster daarvan mondeling op de hoogte hebben gebracht en klaagster daartegen destijds geen bezwaar heeft gemaakt,
- uit een accountantsrapport d.d. 30 juli 2001 blijkt dat het vermogen en de resultaten van G aanmerkelijk hoger waren dan is berekend in de tussentijdse jaarrekening die het bij voormelde overeenkomst aangewezen accountantskantoor - eerst - op 2 juni 1999 heeft uitgebracht, en
- verificatie van de in evengenoemde jaarrekening gehanteerde cijfers niet mogelijk zou zijn geweest, indien appellanten niet onmiddellijk na 31 mei 1998 een onderzoek hadden ingesteld.
Met betrekking tot het voorafgaande overweegt het College dat het door appellanten gestelde niet wegneemt dat, zoals in eerderbedoelde overeenkomst is verwoord, "De vaststelling van de Tussentijdse Jaarrekening van de Vennootschap per 31 mei 1998 is voorbehouden aan Koopster.". In deze overeenkomst is - zoals hiervoor vermeld - tevens het accountantskantoor genoemd dat de tussentijdse jaarrekening zou verzorgen.
Geoordeeld moet worden dat het door appellanten, die op de hoogte waren van de inhoud van voormelde overeenkomst, zonder voorafgaande toestemming van klaagster uitbrengen van een tussentijdse jaarrekening, een doorkruising betekende van hetgeen contractspartijen waren overeengekomen. Het door appellanten gestelde kan naar het oordeel van het College geen rechtvaardiging vormen voor hun handelwijze.
Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de verkopende contractspartij, wier belangen appellanten - naar zij stellen - behartigden, zelf de naleving van de overeenkomst op het punt van het uitbrengen van een tussentijdse jaarrekening had kunnen vorderen, indien de koopster haar verplichtingen dienaangaande niet was nagekomen.
Het door appellanten gestelde interne karakter van de door hen opgestelde tussentijdse jaarrekening wordt gelogenstraft door de omstandigheid dat het stuk is ingebracht in een civielrechtelijke procedure tussen eerderbedoelde contractspartijen.
Gezien het voorafgaande faalt het onderhavige middel van beroep.
3.1.2 Appellanten hebben met betrekking tot de gegrondverklaring van klachtonderdeel 2, betreffende het achterwege blijven van een reservering voor niet opgenomen vakantie-uren per 31 december 1997 in de jaarrekening over 1997, naar voren gebracht dat ook voor 1995 en 1996 geen zodanige reserveringen waren opgenomen, omdat G destijds had aangegeven dat de nog op te nemen vakantiedagen aan het einde van het jaar zeer gering waren. Aangezien voor 1997 eenzelfde situatie gold, is in het kader van een bestendige gedragslijn en de materialiteit ook voor dat jaar geen reservering voor vakantie-uren opgenomen. Dienovereenkomstig is in het werkprogramma opgenomen dat geen rekening is gehouden met de vakantiedagenverplichting.
Voorts dient - aldus appellanten - in aanmerking te worden genomen dat de in de jaarrekening per 31 mei 1998 voorziene verplichting van ƒ 85.400,-- overeenkomt met de vakantieafspraken over 1998 en dat de bedrijfsvakantie aanvangt in de maand juni. Uit de voorziening voor vakantiedagen, zoals opgenomen in de tussentijdse jaarrekening per
31 mei 1998, kan niet zonder meer, gelijk klaagster heeft gedaan, worden geconcludeerd dat ook de jaarrekening met betrekking tot 1997 een dergelijke voorziening had behoren te bevatten.
Het College is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat kan worden uitgegaan van de uiteenzetting die appellanten naar aanleiding van voormeld klachtonderdeel hebben gegeven. In verband daarmede kan niet worden staande gehouden dat appellanten met betrekking tot vorenomschreven punt tekort zijn geschoten in de uitoefening van hun taak bij de opstelling van de - definitieve - jaarrekening over 1997.
Dit middel treft derhalve doel.
3.1.3 Appellanten hebben gesteld dat de te lage passivering van vooruit gefactureerde termijnen (klachtonderdeel 3) het gevolg is van een vergissing van een assistent. De cijfers met betrekking tot de resultaten gaven - aldus appellanten - geen grond een verkeerde opname van de vooruitgefactureerde termijnen te veronderstellen. Derhalve bestond voor hen geen aanleiding tot het instellen van nader onderzoek.
Het College overweegt hieromtrent dat het door appellanten gestelde niet wegneemt dat sprake is van fout die aan appellanten moet worden toegerekend. Los hiervan staat het gewicht dat in tuchtrechtelijk zin aan deze fout moet worden toegekend. Op dit aspect zal het College hier in § 3.2. ingaan.
Dit middel faalt derhalve.
3.1.4 Het College oordeelt in gelijkluidende zin met betrekking tot het middel dat is voorgedragen aangaande klachtonderdeel 5, betreffende een foutieve berekening van de vennootschapsbelasting over 1997.
Ook hier is sprake van een fout die appellanten moet worden toegerekend. De door appellanten gestelde omstandigheid dat hieruit geen financieel nadeel is voortgevloeid, doet daaraan niet af.
3.1.5 Met betrekking tot de gegrondverklaring van klachtonderdeel 6, betreffende het niet vermelden van een hydrolische pers bij de activa in de jaarrekening 1997, hebben appellanten gesteld dat in dat jaar voor een groot bedrag aan machines en inventaris is gekocht. Het was hun assistent destijds niet duidelijk op welke investering een in de jaarrekening opgenomen bedrag van ƒ 10.917 inzake transport- en aansluitkosten betrekking had. Aangezien G geen factuur had verstrekt, was niet duidelijk dat sprake was van een investering, die vóór 1 januari 1998 was gedaan. Voorts moet - aldus appellanten - in aanmerking worden genomen dat het niet opnemen van de hydrolische pers bij de activa, geen financieel nadeel heeft opgeleverd.
Het College overweegt hieromtrent - evenals de raad van tucht - dat het bij de constatering van voormeld bedrag betreffende transport- en aansluitkosten, op de weg van appellanten, onderscheidenlijk van degene die onder hun verantwoordelijkheid werkzaam was, lag om te informeren op welke voorziening deze kosten betrekking hadden. Het nalaten daarvan is appellanten als een tuchtrechtelijk verwijtbaar verzuim aan te rekenen.
Dit middel treft derhalve geen doel
3.2 Uit het vorenoverwogene volgt dat de bestreden tuchtbeslissing, voor zover deze in dit geding ter beoordeling staat, niet in stand kan blijven.
Het College acht, gezien de beschikbare gegevens, termen aanwezig zelf in de zaak te voorzien en overweegt dienaangaande dat aan appellanten in het bijzonder het uitbrengen van de in § 3.1.1 genoemde tussentijdse jaarrekening tuchtrechtelijk valt te verwijten.
In verband met dit handelen, dat een schending oplevert van de norm van artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Admini-stratieconsulenten (hierna: GBAA), welke inhoudt dat een accountant-admini-stratieconsulent zich onthoudt van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand van de accountants-admini-stratieconsulenten, is naar het oordeel van het College het opleggen van de maatregel van een schriftelijke waarschuwing passend en geboden te achten.
Het College acht hetgeen appellanten, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in § 3.1.3, § 3.1.4 en § 3.1.5, overigens kan worden verweten, niet van een zodanig gewicht, dat daarin aanleiding kan worden gevonden voor het opleggen van een zwaardere maatregel.
De hierna te melden beslissing berust op het bepaalde in Titel IV, § 1, § 2 en § 5 van de Wet op de Accountant-Administratieconsulenten en op artikel 5 van de GBAA.