ECLI:NL:CBB:2003:AF4075

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1152
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige indiening van verzoek om energie-verklaring in het kader van de Wet op de Inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 januari 2003 uitspraak gedaan over een geschil tussen appellante, A, en de Minister van Economische Zaken. Appellante had een beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister, waarin deze weigerde een energie-verklaring af te geven voor investeringen in isolatie van een bedrijfshal. De procedure begon op 6 juni 2002, toen appellante een beroepschrift indiende tegen het besluit van 24 mei 2002, waarin de Minister op het bezwaar van appellante had beslist. De kern van het geschil was of appellante haar verzoek om een energie-verklaring tijdig had ingediend, binnen de vereiste termijn van drie maanden na het aangaan van de investeringsverplichtingen.

Het College oordeelde dat appellante op zijn laatst op 28 februari 2000 de investeringsverplichtingen was aangegaan, zoals blijkt uit een overeenkomst met de aannemer D. Het verzoek om de energie-verklaring was echter pas op 28 februari 2001 door de Minister ontvangen, wat meer dan drie maanden na de datum van de verplichtingen was. Het College concludeerde dat de melding niet tijdig was gedaan, en dat de Minister op goede gronden had besloten de energie-verklaring niet te herzien. Appellante had aangevoerd dat zij onjuist was voorgelicht door een medewerker van de Minister, maar het College oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van de aanvraag bij appellante lag.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de termijnen zoals vastgelegd in de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek. Het College wees erop dat appellante niet kon vertrouwen op mondelinge informatie van de helpdesk, aangezien de regels duidelijk waren vastgelegd in de brochure EIA 2000. De conclusie was dat het beroep van appellante ongegrond werd verklaard, en er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/1152 14 januari 2003
27605 Wet op de inkomstenbelasting 1964
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: J. van Leest, verbonden aan Meerle b.v.b.a., te Ulvenhout,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Cromheecke, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 6 juni 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 mei 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de verklaring als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de - inmiddels ingetrokken - Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB), die verweerder aan appellante had afgegeven.
Op 17 juli 2002 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift van verweerder ontvangen.
Op 3 december 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen C, directeur van appellante.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet IB was ten tijde van belang onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 11
1. In geval in een kalenderjaar:
a. (…);
b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan ƒ 3900 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek);
(…)
12. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.
(…)
14. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;
b. regels worden gesteld met betrekking tot het elfde lid."
Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 1996, nr. 248, nadien gewijzigd) waarin onder meer is bepaald:
"Artikel 2
Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.
Artikel 3
1. De termijn bedoeld in artikel 11, twaalfde lid, van de wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;
(…)
Artikel 5
1. De verklaring van de Minister van Economische Zaken bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag van de uitgaven ter zake.
2. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in artikel 3 en 4.
(…)"
In de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling is, onder meer, het volgende bepaald:
"In artikel 3 en 4 is de meldingsverplichting opgenomen. (…) De termijn waarbinnen de formulieren moeten zijn ingeleverd, wordt gesteld op drie maanden. In artikel 3 wordt aangegeven wanneer deze termijn aanvangt.
(…)
In code 210403 in de brochure Energie-investeringen 2000, die overeenkomt met categorie A, code 2.1.B. van de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage (hierna: Energielijst 2000) (Stcrt. 1999, nr. 251), wordt onder meer het volgende bepaald:
"Isolatie
a. Bestemd voor: het isoleren van vloeren, daken, plafonds of wanden van
verwarmde ruimten zonder mechanische koeling van bedrijfsgebouwen, die
grenzen aan de buitenlucht of die grenzen aan onverwarmde en ongekoelde ruimten,
en bestaande uit: isolatiemateriaal of panelen voorzien van isolatiemateriaal met een warmteweerstand R (isolatie) = d/l van tenminste 3,0 m2K/W of (…)"
In voormelde brochure wordt op bladzijde 12 ondermeer het volgende vermeld:
"als het gaat om de aanschaf van een bedrijfsmiddel, moet uw melding binnen drie maanden na het aangaan van de verplichting zijn binnengekomen bij het Bureau Investeringsregelingen en Willekeurige Afschrijvingen. Het "aangaan van een verplichting" is bijvoorbeeld het tekenen van een koopovereenkomst;
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemd formulier, door het Bureau Investeringsregelingen en Willekeurige Afschrijvingen van de Belastingdienst (hierna: Bureau Irwa) ontvangen op 28 februari 2001, heeft appellante een verzoek gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investeringen in het bedrijfsmiddel 'isolatie', onder hiervoor genoemde code in de Energielijst 2000, investeringen zijn, die zijn aangewezen, als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring). In de toelichting op voornoemd formulier is het volgende vermeld.
"Melding op tijd indienen
Dien uw melding in:
- bij investering: binnen drie maanden nadat de investeringsverplichting is aangegaan.
(…)"
- Op 29 augustus 2001 heeft appellante verweerder nadere gegevens over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt door overlegging van ondermeer een overeenkomst gedateerd 16 februari 2000, tot stand gekomen tussen en ondertekend op 28 februari 2000 door appellante en de aannemer, D, te E, terzake van de bouw van een bedrijfshal, aan F te B, waaronder begrepen het leveren van de onderhavige isolatie.
- Bij besluit van 15 november 2001 heeft verweerder een energie-verklaring afgegeven terzake van het bedrijfsmiddel zoals door appellante in het kader van de Uitvoeringsregeling gemeld, in dier voege dat, voor zover hier van belang, de investeringen in de wand- en dakisolatie niet als kosten zijn aangemerkt die in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek.
- Bij brief van 20 november 2001 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 26 april 2002 is appellante op haar bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:
"Omdat u het bezwaar met betrekking tot de deuren heeft laten vervallen, zal ik mij beperken tot het bespreken van uw bezwaren met betrekking tot de wand- en dakisolatie.
(…)
Dat uiterlijk op 16 februari 2000 de overeenkomst is gesloten, staat niet ter discussie. Bij de door u overgelegde stukken is immers een opdrachtbevestiging, gedateerd 16 februari 2000, gevoegd van firma D en firma A met betrekking tot de bouw van een bedrijfshal. De opdrachtbevestiging is door beide partijen voor akkoord ondertekend op 28 februari 2000. Tijdens de hoorzitting heeft u aangegeven dat de wand- en dakisolatie in deze opdrachtbevestiging zijn opgenomen. Hieruit leid ik af dat op 16 februari 2000 reeds wilsovereenstemming bestond tussen firma D en firma A over de aanschaf van het isolatiemateriaal. Hieruit kan niet anders geconcludeerd worden dan dat u de verplichtingen ter zake van de investering in principe uiterlijk op 16 februari 2000 bent aangegaan. Dit betekent dat het formulier, waarmee de investering is gemeld uiterlijk op 28 mei 2000 door het Bureau Investeringsregelingen en Willekeurige Afschrijvingen ontvangen had moeten zijn. Ik heb het formulier echter op 28 februari 2001 van u ontvangen.
In bezwaar betoogt u dat u door een medewerker van de afdeling EIA verkeerd bent voorgelicht. Aan u zou zijn verteld dat het bedrijfsmiddel binnen drie maanden na de bouw gemeld moest worden. Hierdoor heeft u de verzending van het meldingsformulier uitgesteld. Ik betwijfel echter ten zeerste dat u verkeerd bent voorgelicht. De medewerkers van de afdeling EIA zijn zodanig geïnstrueerd dat zij vragen met betrekking tot het moment waarop de melding moet worden ingediend goed kunnen beantwoorden. Evenwel bestaat de mogelijkheid dat het gegeven antwoord naar eigen inzicht geïnterpreteerd is.
Buiten het feit om of er sprake is van een onjuiste voorlichting heeft u van mij de EIA-brochure 2000 ontvangen. Op bladzijde 12 van de brochure is het volgende opgenomen:
'als het gaat om de aanschaf van een bedrijfsmiddel, moet een melding binnen drie maanden na het aangaan van de verplichting zijn binnengekomen bij het Bureau Investeringsregelingen en Willekeurige Afschrijvingen'.
Het aangaan van een verplichting vindt plaats op het moment dat een overeenkomst tot stand komt tussen twee of meerdere partijen. Beslissend is het moment waarop een aanbod wordt aanvaard en er dus sprake is van wilsovereenstemming. In bezwaar stelt u dat u bent uitgegaan van het moment waarop de bouw werd opgeleverd. Het moment van oplevering is echter niet beslissend voor de bepaling van het moment waarop verplichtingen zijn aangegaan.
Tijdens de hoorzitting van 7 mei 2002 heeft u verwezen naar een uitspraak van het Hof te Amsterdam.
Doordat op het aanvraagformulier voor een energiepremie niet vermeld stond dat het formulier binnen dertien weken na de aanschaf van het bedrijfsmiddel moest worden ingediend, was het Hof van oordeel dat de termijnoverschrijding de aanvrager niet aangerekend kon worden. De termijnoverschrijding kan u echter wel worden aangerekend, omdat in de toelichting bij het meldingsformulier voor de EIA en in de EIA-brochure is opgenomen dat de aanschaf van een bedrijfsmiddel binnen drie maanden na het aangaan van de verplichting gemeld moet zijn bij het Bureau Investeringsregelingen en Willekeurige Afschrijvingen. Derhalve is deze uitspraak niet van toepassing op uw zaak.
(…)
Gelet op het voorgaande moet ik concluderen dat de melding van de wand- en dakisolatie niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichting ontvangen is. (…)"
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Het meldingsformulier is onbegrijpelijk en te gecompliceerd om op behoorlijke wijze in te vullen. Gelijktijdig met het aanvraagformulier heeft verweerder de brochure EIA 2000 meegezonden.
De bouw van de bedrijfshal heeft eerst in december 2000 een aanvang genomen. Dit in verband met wijzigingen van de tekeningen en vergunning en het stilliggen van de bouw. Diverse keren, reeds tijdens de bouw, is contact geweest met een medewerker van verweerder. Door een medewerker van verweerder in Breda is meegedeeld dat de melding moest worden gedaan 3 maanden na aanvang van de bouw. Op grond van die informatie is overgegaan tot het doen van de melding binnen 3 maanden na aanvang van de bouw in december 2000. Sprake is derhalve van een tijdige melding.
De datum waarop appellante met firma D over de aanschaf van het isolatiemateriaal een overeenkomst heeft gesloten, kan gelet hierop niet worden aangemerkt als zijnde de datum van het aangaan van de onderhavige investerings-verplichtingen. Bovendien heeft de accountant verklaard dat de zaak per 1 december 2000 is gestart. Aan een dergelijke verklaring zijn hoge kosten verbonden, terwijl de waarde daarvan in dit kader nihil is.
Verweerder heeft appellante kennelijk telefonisch onjuiste informatie verstrekt. Het is niet mogelijk dat iedere medewerker van de helpdesk volledig op de hoogte is van alle regelgeving.
Appellante beroept zich op een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 oktober nr. 2001, 00/03763.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder terecht heeft gehandhaafd zijn beslissing dat appellante het, bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot het onderhavige bedrijfsmiddel gedane, verzoek om een energie-verklaring niet tijdig, dus niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen heeft gedaan. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het College (onder meer AWB 99/657 d.d. 10 juli 2001, te raadplegen op www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB2626) volgt, gelet op tekst en strekking van de in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen van de Wet IB, uit artikel 3, eerste lid, juncto artikel 5, derde lid (thans tweede lid), van de Uitvoeringsregeling, dat het verzoek om afgifte van een energieverklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
Niet in geschil is dat het onderhavige verzoek met betrekking tot de onderhavige isolatie door verweerder is ontvangen op 28 februari 2001.
Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op 16 februari 2000, dan wel 28 februari 2000 verplichtingen is aangegaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling. Appellante heeft aangevoerd dat vorenbedoelde verplichtingen eerst zijn aangegaan op het moment waarop de bouw van de bedrijfshal een aanvang heeft genomen, te weten december 2000.
Het College kan appellante hierin niet volgen. Het College hecht hierbij beslissende betekenis aan de hiervoor in rubriek 2.2 aangehaalde overeenkomst van aannemer D, welke overeenkomst door voornoemde aannemer is gedateerd 16 februari 2000 en door die aannemer en appellante op 28 februari 2000 voor akkoord is ondertekend.
Gelet hierop dient er van te worden uitgegaan dat appellante op zijn laatst op 28 februari 2000 de investeringsverplichtingen ter zake van voornoemd bedrijfsmiddel is aangegaan.
Dat appellante, naar zij heeft gesteld, eerst in december 2000 een aanvang heeft gemaakt met de bouw van de bedrijfshal, doet aan het vorenstaande niet af. De omstandigheid dat eerst in december 2000 een aanvang met de bouw van de bedrijfshal is gemaakt en, zo verstaat het College, de isolatie daadwerkelijk is aangebracht, laat immers onverlet dat op 28 februari 2000 een overeenkomst met de aannemer tot stand is gekomen. Evenmin doet hieraan af hetgeen door appellante naar voren is gebracht terzake van de door verweerder verlangde accountantsverklaring. Een dergelijke verklaring werd bij meldingen voor 1 januari 2003 kennelijk verlangd om de betrouwbaarheid van de gegevens in de opgave van een aanvrager te verhogen. Dit neemt echter niet weg dat het verweerder vrij blijft staan zich een eigen oordeel omtrent de juistheid van de opgave te vormen.
Aldus moet worden uitgegaan van 28 februari 2000 als datum waarop verplichtingen zijn aangegaan ter zake van de door appellante aangemelde investeringen. Aangezien vaststaat dat het onderhavige verzoek om een energie-verklaring door verweerder is ontvangen op 28 februari 2001, zijnde meer dan drie maanden na de datum waarop de verplichtingen ter zake van de aangemelde investeringen zijn aangegaan, is niet voldaan aan voornoemde voorschriften van de Uitvoeringsregeling. Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden besloten de bij het besluit van 15 november 2001 afgegeven energie-verklaring niet te herzien.
5.2 Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van de te late indiening van de verzoeken geheel binnen de risicosfeer van appellanten. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Uitvoeringsregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
Voor zover appellante met haar stelling dat een medewerker van verweerder haar telefonisch heeft meegedeeld dat de melding moet worden gedaan binnen drie maanden na aanvang van de bouw een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan, overweegt het College dat dit beroep geen doel treft. Hiertoe overweegt het College dat appellante deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij is verder van betekenis dat in de Uitvoeringsregeling uitdrukkelijk de eis is gesteld dat de termijn waarbinnen de aangegane verplichtingen terzake van de investering als hier aan de orde, is gesteld op drie maanden en dat deze termijn aanvangt met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen. Ook wordt in dit kader in aanmerking genomen dat dit vereiste in de toelichting bij het meldingsformulier, hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven, is vermeld. Tevens neemt het College in dit verband in aanmerking dat appellante heeft verklaard dat zij in het bezit is van de brochure EIA 2000, en dat hierin een toelichting is gegeven, zoals hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven, op voornoemde bepaling in de Uitvoeringsregeling. Derhalve kan appellante, ook indien zou kunnen worden aangenomen dat zij van verweerder inlichtingen omtrent de indieningstermijn heeft verkregen als harerzijds gesteld, aan die enkele telefonische informatie geen gerechtvaardigd vertrouwen op de afgifte van de energie-verklaring ontlenen.
Ook het beroep van appellante op de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 oktober 2001, nr. 00/03763 (www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AD5076), faalt. Anders dan in dat geschil, is in de onderhavige zaak de indieningstermijn door verweerder, gelet op het bepaalde in de Uitvoeringsregeling gelezen in samenhang met de toelichting op het aanvraagformulier en de toelichting in voornoemde brochure, wel voldoende duidelijk vermeld.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2003.
w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund