5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder terecht heeft gehandhaafd zijn beslissing dat appellante het, bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot het onderhavige bedrijfsmiddel gedane, verzoek om een energie-verklaring niet tijdig, dus niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen heeft gedaan. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het College (onder meer AWB 99/657 d.d. 10 juli 2001, te raadplegen op www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB2626) volgt, gelet op tekst en strekking van de in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen van de Wet IB, uit artikel 3, eerste lid, juncto artikel 5, derde lid (thans tweede lid), van de Uitvoeringsregeling, dat het verzoek om afgifte van een energieverklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
Niet in geschil is dat het onderhavige verzoek met betrekking tot de onderhavige isolatie door verweerder is ontvangen op 28 februari 2001.
Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op 16 februari 2000, dan wel 28 februari 2000 verplichtingen is aangegaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling. Appellante heeft aangevoerd dat vorenbedoelde verplichtingen eerst zijn aangegaan op het moment waarop de bouw van de bedrijfshal een aanvang heeft genomen, te weten december 2000.
Het College kan appellante hierin niet volgen. Het College hecht hierbij beslissende betekenis aan de hiervoor in rubriek 2.2 aangehaalde overeenkomst van aannemer D, welke overeenkomst door voornoemde aannemer is gedateerd 16 februari 2000 en door die aannemer en appellante op 28 februari 2000 voor akkoord is ondertekend.
Gelet hierop dient er van te worden uitgegaan dat appellante op zijn laatst op 28 februari 2000 de investeringsverplichtingen ter zake van voornoemd bedrijfsmiddel is aangegaan.
Dat appellante, naar zij heeft gesteld, eerst in december 2000 een aanvang heeft gemaakt met de bouw van de bedrijfshal, doet aan het vorenstaande niet af. De omstandigheid dat eerst in december 2000 een aanvang met de bouw van de bedrijfshal is gemaakt en, zo verstaat het College, de isolatie daadwerkelijk is aangebracht, laat immers onverlet dat op 28 februari 2000 een overeenkomst met de aannemer tot stand is gekomen. Evenmin doet hieraan af hetgeen door appellante naar voren is gebracht terzake van de door verweerder verlangde accountantsverklaring. Een dergelijke verklaring werd bij meldingen voor 1 januari 2003 kennelijk verlangd om de betrouwbaarheid van de gegevens in de opgave van een aanvrager te verhogen. Dit neemt echter niet weg dat het verweerder vrij blijft staan zich een eigen oordeel omtrent de juistheid van de opgave te vormen.
Aldus moet worden uitgegaan van 28 februari 2000 als datum waarop verplichtingen zijn aangegaan ter zake van de door appellante aangemelde investeringen. Aangezien vaststaat dat het onderhavige verzoek om een energie-verklaring door verweerder is ontvangen op 28 februari 2001, zijnde meer dan drie maanden na de datum waarop de verplichtingen ter zake van de aangemelde investeringen zijn aangegaan, is niet voldaan aan voornoemde voorschriften van de Uitvoeringsregeling. Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden besloten de bij het besluit van 15 november 2001 afgegeven energie-verklaring niet te herzien.
5.2 Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van de te late indiening van de verzoeken geheel binnen de risicosfeer van appellanten. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Uitvoeringsregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
Voor zover appellante met haar stelling dat een medewerker van verweerder haar telefonisch heeft meegedeeld dat de melding moet worden gedaan binnen drie maanden na aanvang van de bouw een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan, overweegt het College dat dit beroep geen doel treft. Hiertoe overweegt het College dat appellante deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij is verder van betekenis dat in de Uitvoeringsregeling uitdrukkelijk de eis is gesteld dat de termijn waarbinnen de aangegane verplichtingen terzake van de investering als hier aan de orde, is gesteld op drie maanden en dat deze termijn aanvangt met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen. Ook wordt in dit kader in aanmerking genomen dat dit vereiste in de toelichting bij het meldingsformulier, hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven, is vermeld. Tevens neemt het College in dit verband in aanmerking dat appellante heeft verklaard dat zij in het bezit is van de brochure EIA 2000, en dat hierin een toelichting is gegeven, zoals hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven, op voornoemde bepaling in de Uitvoeringsregeling. Derhalve kan appellante, ook indien zou kunnen worden aangenomen dat zij van verweerder inlichtingen omtrent de indieningstermijn heeft verkregen als harerzijds gesteld, aan die enkele telefonische informatie geen gerechtvaardigd vertrouwen op de afgifte van de energie-verklaring ontlenen.
Ook het beroep van appellante op de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 oktober 2001, nr. 00/03763 (www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AD5076), faalt. Anders dan in dat geschil, is in de onderhavige zaak de indieningstermijn door verweerder, gelet op het bepaalde in de Uitvoeringsregeling gelezen in samenhang met de toelichting op het aanvraagformulier en de toelichting in voornoemde brochure, wel voldoende duidelijk vermeld.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.