3. De beoordeling van het beroep
3.1 Naar het oordeel van het College hebben appellanten zich terecht op het standpunt gesteld dat de aan de orde zijnde gedraging een overtreding vormt van de in artikel 10 van de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (Staatscourant 1995, 48; hierna: GBR-1994) neergelegde plicht tot geheimhouding. Voorts hebben appellanten erkend dat zij tuchtrechtelijk kunnen worden aangesproken op deze gedraging. Hieruit volgt dat uitsluitend de zwaarte van de aan appellanten opgelegde maatregel ter discussie staat.
3.2 Volgens appellanten heeft de raad van tucht ten onrechte geoordeeld dat, nu de brief van 31 augustus 2000 van de Belastingdienst over de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 van klager en zijn echtgenote (hierna: de brief) was gericht aan L, de enveloppe waarin zich deze brief bevond niet had mogen worden geopend door (een medewerker van) de vestiging P van Q, statutair gevestigd te Y. Ter onderbouwing van deze stelling hebben appellanten naar voren gebracht dat Q niet alleen het cliëntenbestand van L, maar ook de naam van diens kantoor had gekocht. Na het beëindigen van de samenwerking van Q met L, zo hebben appellanten ter zitting van het College onweersproken naar voren gebracht, behield Q het recht op het gebruik van de naam van het kantoor van L, alsook het recht diensten te verrichten voor ongeveer driekwart van de door L ingebrachte cliënten. Om te kunnen vaststellen of de brief betrekking had op een cliënt waarvoor Q nog diensten verrichtte (en ook mocht verrichten), was het volgens appellanten noodzakelijk de enveloppe te openen en de brief te bekijken.
Het College acht de argumenten van appellanten voor het openen van de enveloppe aanvaardbaar. Dit kan evenwel niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden, nu de raad van tucht de vraag of deze enveloppe mocht worden geopend weliswaar heeft opgeworpen, maar het antwoord op bedoelde vraag in het midden heeft gelaten. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat het openen van meerbedoelde enveloppe door een, onder de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van appellanten werkzame, medewerker van Q van invloed is geweest op de zwaarte van de aan appellanten opgelegde maatregel.
3.3 Voorts hebben appellanten aangevoerd dat, nadat was gebleken dat klager niet langer cliënt was van Q, de brief van de Belastingdienst onverwijld aan L is gezonden. Wel is een kopie van de brief gemaakt en bewaard. Dit laatste is volgens appellanten niet gebeurd om te kunnen beschikken over de vertrouwelijke gegevens over het inkomen van klager en diens echtgenote, maar vanwege de aantekening die een medewerker van Q op deze brief had geplaatst, inhoudende dat klager niet langer cliënt was van Q en zich tot L had gewend. Appellanten achtten deze aantekening van belang, omdat deze volgens hen zou kunnen dienen tot bewijs dat L de door hem na het beëindigen van de samenwerking met Q gesloten overeenkomst, die onder meer inhield dat L gedurende een bepaalde periode geen werkzaamheden voor klager mocht verrichten, niet was nagekomen.
Het College acht aannemelijk dat het appellanten bij het maken van een kopie van de brief niet te doen was om vertrouwelijke fiscale gegevens van klager en zijn echtgenote, maar om de aanwijzing dat klager zich tot L had gewend. Aangezien echter evengoed een afzonderlijke verklaring had kunnen worden opgesteld waarin de betreffende informatie was vervat, was het niet noodzakelijk een kopie van de brief te maken.
3.4 In het verlengde van het vorenstaande hebben appellanten betoogd dat (de kopie van) de brief niet is ingebracht in de gerechtelijke procedure omdat deze brief gegevens over klager en diens echtgenote bevat, maar vanwege de aantekening op deze brief. Een en ander, zo hebben appellanten verklaard, heeft plaatsgevonden in een zeer hectische periode: het conflict tussen Q en L had een zeer grote invloed op de gang van zaken op P.
Zoals het College hierboven heeft overwogen, was het niet nodig een kopie van de brief van de Belastingdienst te maken. Als deze kopie niet was gemaakt, zou het niet tot overlegging daarvan in een gerechtelijke procedure kunnen zijn gekomen. Afgezien daarvan geldt met betrekking tot evenbedoeld overleggen evenzeer dat dit geenszins noodzakelijk was: de betreffende medewerker van Q had met het oog op de gerechtelijke procedure (alsnog) een separate verklaring kunnen opstellen met dezelfde informatie als op de brief was aangetekend. Op zijn minst hadden de vertrouwelijke gegevens in de brief kunnen worden afgeplakt.
Naar het oordeel van het College treft appellanten, die beiden een algemene verantwoordelijkheid dragen voor de gang van zaken op P, met name het verwijt dat de administratieve organisatie van dit kantoor kennelijk niet zodanig was ingericht dat te allen tijde, dus ook in hectische situaties, was uitgesloten dat vertrouwelijke gegevens van cliënten, behalve in de door de GBR-1994 genoemde gevallen, zonder gegronde reden aan derden ter hand werden gesteld.
3.5 Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte niet in zijn beschouwing heeft betrokken dat de in de brief opgenomen vertrouwelijke gegevens slechts in zeer beperkte kring zijn verspreid. Van de zijde van appellanten is in dit verband naar voren gebracht dat onduidelijkheid heeft bestaan over de wijze waarop de Rechtbank Z omgaat met het, al dan niet op verzoek van de pers, openbaar maken van processtukken. Teneinde hierover meer duidelijkheid te verkrijgen, hebben appellanten de (waarnemend) griffier van genoemde rechtbank om een verklaring gevraagd, welke verklaring is overgelegd bij faxbericht van 18 november 2002.
Naar het oordeel van het College moet vooropstaan dat een overtreding van artikel 10 GBR-1994 in beginsel als ernstig is te kwalificeren en dat van minder betekenis is hoeveel buitenstaanders kennis hebben genomen of hebben kunnen nemen van stukken die ten onrechte niet vertrouwelijk zijn behandeld. Bovendien blijkt uit hetgeen appellanten in dit verband hebben verklaard dat zij zichzelf eerst kort voor de zitting van het College duidelijkheid hebben doen verschaffen over bestaan en grootte van het risico dat de Rechtbank Z de brief van de Belastingdienst openbaar zou maken, bijvoorbeeld op verzoek van de pers. De thans verkregen duidelijkheid op dit punt is wijsheid achteraf en maakt de verweten gedraging dan ook niet minder ernstig.
3.6 In het beroepschrift is een aantal argumenten aangedragen dat de indruk wekt als zouden appellanten zichzelf slechts in beperkte mate verantwoordelijk achten voor de schending van de geheimhoudingsplicht. Nu appellanten ter zitting van het College hebben verklaard dat zij de volle tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid nemen voor de verweten gedraging, kunnen de desbetreffende argumenten uit het beroepschrift onbesproken worden gelaten.
3.7 Hetgeen appellanten hebben aangevoerd over de handelwijze van klager en diens vermeende motief voor het indienen van de klacht dient naar het oordeel van het College buiten beschouwing te worden gelaten. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) heeft de tuchtrechtspraak ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Dit doel van de tuchtrechtspraak dient te worden aangemerkt als een algemeen belang, dat niet noodzakelijkerwijs samenvalt met het belang van de indiener van een klacht. In het verlengde hiervan overweegt het College dat het vermeende motief van klager voor het indienen van de klacht niet terzake doet.
3.8 Tenslotte hebben appellanten aangevoerd dat de tuchtrechter bij overtreding van artikel 10 GBR-1994 in andere gevallen slechts de maatregel van schriftelijke waarschuwing heeft opgelegd en dat de maatregel van schriftelijke berisping ook in het onderhavige geval te zwaar is in verhouding tot de ernst van de overtreding.
Het College overweegt dienaangaande dat slechts aan de hand van de terzake dienende feiten en omstandigheden, die van geval tot geval aanmerkelijk kunnen verschillen, kan worden beoordeeld of een tuchtmaatregel moet worden opgelegd wegens overtreding van artikel 10 GBR-1994 en, zo ja, welke maatregel passend is. Dat in andere gevallen waarin deze bepaling is overtreden een minder zware tuchtmaatregel zou zijn opgelegd, impliceert op zichzelf dan ook niet dat in het onderhavige geval een te zware maatregel is opgelegd.
Het vorenstaande laat onverlet dat de door de raad van tucht opgelegde maatregel naar het oordeel van het College te zwaar is in verhouding tot de ernst van de onder verantwoordelijkheid van appellanten begane overtreding. Naar het oordeel van het College kan niet voorbij worden gezien aan de omstandigheid dat, hoewel onder verantwoordelijkheid van appellanten onzorgvuldig is omgegaan met vertrouwelijke informatie over het inkomen van klager en zijn echtgenote, aannemelijk is dat appellanten niet het oogmerk hebben gehad deze gegevens aan derden te (doen) verstrekken. Derhalve is geen sprake van een opzettelijke schending van de belangen van klager en zijn echtgenote bij geheimhouding van hun fiscale gegevens. Gelet hierop en in aanmerking genomen de overige omstandigheden van het geval, is het College van oordeel dat een schriftelijke waarschuwing in dit geval de passende maatregel is.
3.9 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven.
Het College acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig de zaak zelf af te doen en appellanten wegens overtreding van artikel 10 GBR-1994 de maatregel van schriftelijke waarschuwing op te leggen.
Na te melden beslissing steunt op titel II Wet RA en artikel 10 GBR-1994.