ECLI:NL:CBB:2003:AF3775

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1439
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inschrijving assurantiebemiddelingsbedrijf wegens gebrek aan vakbekwaam feitelijk leider

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, hebben appellanten A en B beroep ingesteld tegen een besluit van de Bestuurskamer van de Sociaal-Economische Raad. Dit besluit, genomen op 19 juni 2002, betrof de weigering van de inschrijving van A in het register van assurantietussenpersonen op grond van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf. De procedure begon op 25 juli 2002, toen appellanten hun beroepschrift indienden. De kern van het geschil was dat A niet beschikte over een vakbekwaam feitelijk leider, wat een vereiste is voor inschrijving in het register. De Bestuurskamer had eerder op 18 december 2001 besloten om de inschrijving van B door te halen, omdat hij zijn eenmanszaak had omgezet in A en niet langer voldeed aan de eisen van de Wet.

Tijdens de zitting op 17 december 2002, waar appellanten niet aanwezig waren, heeft de Bestuurskamer het standpunt van verweerder toegelicht. De appellanten voerden aan dat de weigering om A in te schrijven onredelijk was, gezien de omstandigheden waaronder B zijn activiteiten had ondergebracht in A en het vertrek van de feitelijk leider K. De appellanten stelden dat zij in afwachting waren van een nieuwe vakbekwame leider en vroegen om een tijdelijke ontheffing van het inschrijvingsvereiste.

Het College oordeelde dat de door verweerder aangevoerde redenen voor de weigering van de inschrijving van A terecht waren. Het vertrek van de feitelijk leider en de wijziging van rechtsvorm werden niet als bijzondere omstandigheden beschouwd die een opschorting van de doorhaling van B rechtvaardigden. Het College concludeerde dat de appellanten niet voldeden aan de vereisten van de Wet en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. M.A. van der Ham, met mr. M.S. Hoppener als griffier, op 14 januari 2003.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/1439 14 januari 2003
22030 Wet assurantiebemiddelingsbedrijf
inschrijving
Uitspraak in de zaak van:
A en B,
onderscheidenlijk gevestigd te X en wonende te Y, appellanten,
gemachtigde: mr. R. Verkijk, advocaat te Maastricht,
tegen
de Bestuurskamer van de Sociaal-Economische Raad, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. J.B.A. Hoijinck, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 25 juli 2002 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 juni 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten, gericht tegen een ten aanzien van elk van hen op grond van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf (hierna:
de Wet) genomen besluit van verweerder van 18 december 2001.
Bij brief van 23 augustus 2002 hebben appellanten de gronden van het beroep aangevuld.
Op 16 september 2002 heeft het College het verweerschrift van verweerder ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2002, waarbij verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader heeft toegelicht. Appellanten en hun gemachtigde zijn, zoals voorafgaand meegedeeld bij brief van 13 december 2002, niet ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 3
1. Het is verboden als tussenpersoon op te treden zonder te zijn ingeschreven in het register van tussenpersonen dat door de Raad wordt gehouden.
(…)
Artikel 4
1. Inschrijving in het register geschiedt indien de aanvrager voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur:
a. ten aanzien van het diploma Assurantiebemiddeling A te stellen vakbekwaamheidseisen, of
b. ten aanzien van het diploma Assurantiebemiddeling B te stellen vakbekwaamheidseisen.
2. Als voorwaarde voor de inschrijving gelden voorts dat:
a. er geen vrees bestaat dat de aanvrager als tussenpersoon het aanzien van de stand der tussenpersonen zal schaden;
b. (…)
3. (…)
4. Indien de aanvrager niet zelf de feitelijke leiding over een of meer vestigingen van zijn assurantiebemiddelingsbedrijf zal uitoefenen, gelden te zijnen aanzien de vereisten van het tweede en derde lid. Als voorwaarde voor zijn inschrijving geldt voorts dat de natuurlijke personen die blijkens de opgave van de aanvrager met bedoelde feitelijke leiding zullen zijn belast, voldoen aan de vereisten van het eerste lid, het tweede lid, onderdeel a, en het derde lid. (…)
(…)
Artikel 8
(…)
2. In het register wordt voorts doorgehaald de inschrijving van de tussenpersoon die:
a. (…)
b. de feitelijke leiding over een of meer vestigingen van het assurantie-bemiddelingsbedrijf laat uitoefenen door natuurlijke personen die niet voldoen aan de vereisten, genoemd in artikel 4, vierde lid, tweede en laatste volzin;"
(…)
3. De Raad is bevoegd op grond van bijzondere omstandigheden de doorhaling, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, b en d, op door hem te stellen voorwaarden, gedurende een door hem te bepalen tijd, op te schorten. (…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 18 juni 2000 heeft appellant B, h.o.d.n. A, bij daartoe bestemd formulier Wabb/01 verzocht om inschrijving in het register van tussenpersonen als bedoeld in artikel 3 van de Wet. Op dit formulier is als feitelijk leider van de onderneming K, opgegeven. Als werktijd voor K staat vermeld: maandag tot en met vrijdag van 9.00 uur tot 13.00 uur.
- Bij brief van 24 juli 2000 heeft verweerder aan B het bewijs tot diens inschrijving in het register doen toekomen. Bij de inschrijving is aangetekend dat K is belast met de feitelijke leiding in de zin van artikel 4, vierde lid, van de Wet.
In deze brief deelt verweerder mee na ampele overwegingen van mening te zijn dat, hoewel K slechts voor een gedeelte van de openingstijden voor de onderneming werkzaam is, wordt voldaan aan het vereiste van een reële leiding en dat hij voornemens is dit na verloop van tijd, aan de hand van de alsdan te verstrekken gegevens, wederom te beoordelen.
- Nadat verweerder was gebleken dat B diens eenmanszaak met ingang van 28 mei 2001 had omgezet in A, heeft verweerder op 28 september 2001 een brief aan B gezonden. Hierin deelt verweerder mee dat hij de persoonlijke inschrijving van B in het register van assurantietussenpersonen zal doorhalen dertig dagen na dagtekening van de onderhavige brief of zoveel eerder als op naam van A een inschrijving is verricht.
- Bij brief van eveneens 28 september 2001 heeft verweerder A meegedeeld dat zij aan de persoonlijke inschrijving van B geen recht kan ontlenen om als tussenpersoon in de zin van de Wet op te treden en dat zij een eigen inschrijving dient aan te vragen.
- Bij brief van 6 december 2001 heeft A aan verweerder meegedeeld dat zij op dat moment geen vakbekwaam leider meer in dienst heeft en verzoekt zij verweerder om uitstel tot zij een vakbekwaam feitelijk leider gevonden heeft. Tevens verzoekt zij verweerder in afwachting daarvan de inschrijving van B aan te houden.
- Bij schrijven van 17 december 2001 heeft K aan verweerder meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 2002 geen werkzaamheden meer zal verrichten voor A.
- Bij besluit van 18 december 2001 heeft verweerder aan A meegedeeld dat het feit dat zij niet beschikt over een vakbekwaam feitelijk leider meebrengt dat haar onderneming niet kan worden ingeschreven in het register van tussenpersonen.
Voorts deelt verweerder mee dat het verzoek tot handhaving van de persoonlijke inschrijving van B niet kan worden ingewilligd, nu B zijn eenmanszaak aan A heeft overgedragen, niet langer zelfstandig het assurantiebemiddelings-bedrijf uitoefent en evenmin beschikt over het vereiste assurantiediploma. Tenslotte is in dit besluit, waarvan afschrift is verzonden aan B, meegedeeld dat verweerder op 18 december 2001 de inschrijving van B in het register heeft doorgehaald.
- Tegen voormeld besluit hebben appellanten bij brief van 22 januari 2002 bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 1 februari 2002 heeft verweerder aan B meegedeeld dat de in het besluit van 18 december 2001 vermelde doorhaling van zijn inschrijving in het register ongedaan is gemaakt, omdat is verzuimd een formeel besluit tot doorhaling te nemen. Omdat echter vaststaat dat K niet langer als feitelijk leider van het assurantiebemiddelingsbedrijf optreedt, is verweerder op grond van artikel 8, tweede lid, en onder b, van de Wet gehouden de inschrijving van B ongedaan te maken, welk besluit bij de onderhavige brief alsnog is genomen. Verweerder deelt mee dat het reeds ontvangen bezwaarschrift (mede) zal worden aangemerkt als gericht tegen laatstgenoemd besluit.
- Nadat appellanten aan verweerder hebben meegedeeld dat zij geen gebruik maken van de mogelijkheid gehoord te worden, heeft de Commissie Bezwaarschriften van de Sociaal-Economische Raad (hierna: de commissie) op 6 juni 2002 advies aan verweerder uitgebracht.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de commissie. Dit advies houdt onder meer het volgende in:
" Bij brief van 1 februari 2002 werd de doorhaling door de Bestuurskamer ongedaan gemaakt, omdat daaraan voorafgaand nog geen formeel besluit tot doorhaling was genomen en daarmee de bezwaar- en beroepsmogelijkheid was ontnomen. Met toepassing van het bepaalde in artikel 6:18 van de Awb werd die omissie rechtgezet en werd het bezwaar met toepassing van artikel 6:19 geacht tevens te zijn gericht tegen het besluit tot doorhaling van 1 februari 2002.
(…)
De commissie is van oordeel dat de Bestuurskamer zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de beide belanghebbenden niet voldoen aan het vereiste van feitelijke leiding, hetgeen bij B leidt tot doorhaling van de inschrijving en bij A tot weigering. Weliswaar voeren belanghebbenden aan dat B feitelijk leider is binnen A, maar niet is aangetoond dat hij het diploma assurantiebemiddeling B of een ander ter zake aangewezen bewijsstuk in bezit heeft, zodat dient te worden geoordeeld dat B niet voldoet aan de eis van vakbekwaamheid die aan elke feitelijk leider door de Wabb wordt gesteld. Om die reden kan van een nieuwe inschrijving geen sprake zijn en zou opschorting op grond van artikel 8, derde lid, van de Wabb alleen mogelijk zijn als er bijzondere omstandigheden zijn die daarvoor aanleiding geven. Het enkele vertrek van een feitelijk leider of het wijzigen van rechtsvorm is geen bijzondere omstandigheid als in genoemd artikellid bedoeld. Het bezwaar is dan ook ongegrond."
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellanten worden door een samenloop van gebeurtenissen onredelijk zwaar in hun belangen getroffen. B heeft de verzekeringsactiviteiten van zijn eenmanszaak ondergebracht in de besloten vennootschap A, waarvan hij bestuurder is. Rond dezelfde tijd is K teruggetreden als feitelijk leider, waardoor A niet (langer) aan de vereisten voor inschrijving kon voldoen, terwijl het vertrek van K tevens aanleiding vormde voor doorhaling van de inschrijving van B persoonlijk. Als K niet was vertrokken was de inschrijving van A geen probleem geweest en als B de verzekeringsactiveiten niet zou hebben ondergebracht bij A, zou zijn persoonlijke inschrijving in ieder geval gehandhaafd zijn totdat op bezwaar zou zijn beslist.
Naar de opvatting van appellanten is de weigering om A in te schrijven onder voormelde omstandigheden kennelijk onredelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Zij stellen zich op het standpunt dat het redelijk zou zijn geweest indien verweerder de inschrijving van A voorwaardelijk mogelijk zou hebben gemaakt danwel A tijdelijk ontheffing zou hebben verleend van het inschrijvingsvereiste. Voorzover nodig verzoekt A alsnog om ontheffing, teneinde het haar mogelijk te maken binnen afzienbare tijd aan de wettelijke vereisten te voldoen. A zal zonder inschrijving niet kunnen voortbestaan, hetgeen leidt tot ontslag van haar personeel, terwijl A wel beschikt over vakbekwame medewerkers, die echter (nog) niet beschikken over het vereiste diploma. A tracht middels het werven van een medewerker die wel over het vereiste diploma beschikt en/of door een medewerker met de cursus voor het vereiste diploma te laten beginnen, binnen redelijke termijn alsnog aan de gestelde eisen voor inschrijving te voldoen. Appellanten wijzen er in dit verband op dat de cursus voor het vereiste diploma negen maanden duurt.
Appellanten stellen voorts dat B de feitelijk leider binnen A is en diens persoonlijke inschrijving nog bestaat, zodat de weigering A in het register in te schrijven onterecht is.
5. Het nadere standpunt van verweerder
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat in de omstandigheden van het geval geen aanleiding is gevonden de doorhaling van de inschrijving van B op te schorten. Zoals al in het bij het bestreden besluit overgenomen advies van de commissie is overwogen, vormt het vertrek van de feitelijk leider noch de verandering van rechtsvorm op zichzelf een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Wet.
Hierin is reeds voldoende grond gelegen niet tot opschorting van de doorhaling over te gaan.
Verweerder voert in de praktijk een gedoogbeleid, dat is bedoeld voor situaties waarin een assurantiebemiddelaar door onvoorzienbare omstandigheden wordt geconfronteerd met het verlies van een vakbekwaam feitelijk leider. Naar de opvatting van verweerder is in dit geval geen sprake van onvoorzienbaarheid, terwijl appellanten - althans A - gelegenheid hebben/heeft gehad om uit te zien naar een andere vakbekwame feitelijk leider. Bovendien moest in verband met de door appellanten in bezwaar aangevoerde argumenten ten tijde van het nemen van het bestreden besluit worden aangenomen dat op zijn vroegst met ingang van maart 2003 weer over een feitelijk leider kon worden beschikt, die aan de wettelijke eisen zou voldoen. Een dergelijk lange gedoogtermijn verdraagt zich niet met de Wet.
Voorts heeft verweerder er ter zitting op gewezen dat blijkens een uittreksel uit het handelsregister per 29 oktober 2002 P is opgericht, waarvan Q directeur/groot aandeelhouder is. Q beschikt over een vakbekwaam leider, op grond waarvan inschrijving in het register als bedoeld in artikel 3 van de Wet kan plaatsvinden. Verweerder vraagt zich derhalve af of in het onderhavige beroep geen sprake is van een inmiddels achterhaalde situatie.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College stelt voorop dat niet is gebleken dat appellanten geen belang meer hebben bij het beroep, zodat dit beroep ontvankelijk is.
Anders dan appellanten hebben betoogd, is gelet op de inhoud van het bestreden besluit van een inschrijving van B in het register van assurantietussenpersonen geen sprake meer. Weliswaar is de door verweerder bij brief van 18 december 2001 meegedeelde doorhaling van B ongedaan gemaakt bij diens brief van 1 februari 2002, doch laatstgenoemde brief houdt tevens alsnog een besluit tot doorhaling van B in, onder aantekening dat het door appellanten reeds gemaakte bezwaar wordt aangemerkt als - mede - tegen die doorhaling te zijn gericht. Bij het bestreden besluit is ook dit bezwaar ongegrond verklaard.
6.2 Derhalve is allereerst de vraag aan de orde of verweerder op goede gronden tot ongegrondverklaring van het bezwaar van B tegen die doorhaling is gekomen.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Daargelaten dat ten tijde van verweerders besluit tot doorhaling de eenmanszaak van B niet meer optrad als assurantiebemiddelaar, staat vast dat niet meer werd voldaan aan het vereiste van artikel 4, vierde lid, tweede volzin, van de Wet. Ingevolge het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Wet leidt dit, behoudens de mogelijkheid tot opschorting ingevolge het derde lid van laatstgenoemd artikel, tot doorhaling van de inschrijving in het register. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de door appellanten aangevoerde omstandigheden geen "bijzondere omstandigheden" vormen, die verweerder in redelijkheid aanleiding hadden behoren te geven tot opschorting van de doorhaling van B.
Het vertrek van een feitelijk leider, die aan de wettelijke vereisten voldoet, behoort immers in beginsel tot het normale bedrijfsrisico van een assurantiebemiddelaar. Dit klemt temeer indien gelet op de leeftijd van de feitelijk leider aannemelijk moet worden geacht dat diens werkzaamheden op afzienbare termijn zullen worden gestaakt. In het onderhavige geval is in dit verband voorts van belang dat B er vanaf de brief van verweerder van 24 juli 2000 van op de hoogte was dat de werktijden van K, die aanvankelijk binnen de eenmanszaak en vervolgens kennelijk binnen A de feitelijke leiding had, voor verweerder aanleiding vormden om de vraag of van reële leiding sprake was na verloop van tijd te herbeoordelen. Dat B, ook in diens hoedanigheid van directeur van A, heeft nagelaten in het licht hiervan tijdig maatregelen te treffen voor een andere vakbekwame feitelijk leider, komt onder voormelde omstandigheden voor het rekening en risico van appellanten.
Gelet op het vorenstaande en voorts gezien het door verweerder in gevallen als de onderhavige gevoerde - naar het oordeel van het College niet onredelijk te achten - beleid, is bij het bestreden besluit dan ook op goede gronden de doorhaling van B uit het register gehandhaafd.
6.3 Voorts staat vast dat A niet beschikt over een feitelijk leider, die voldoet aan de in artikel 4, in het bijzonder het eerste lid, van de Wet gestelde eisen, zodat verweerder bij het bestreden besluit terecht zijn weigering tot inschrijving van A in het register van assurantietussenpersonen heeft gehandhaafd.
6.4 Tenslotte stelt het College vast dat appellanten, daargelaten de vraag of zij daarvoor in aanmerking zouden kunnen komen, voorafgaand aan de totstandkoming van het bestreden besluit niet om een ontheffing als bedoeld in artikel 5 van de Wet hebben verzocht. De hieraan door appellanten ontleende argumenten behoeven derhalve bij de beoordeling van hun beroep geen bespreking.
De conclusie is dat het beroep van beide appellanten ongegrond is.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2003.
w.g. M.A. van der Ham w.g. M.S. Hoppener