5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellante niet in haar beroep kan worden ontvangen, voorzover dat betrekking heeft op M te Y. Op geen enkele wijze is gebleken dat appellante of haar gemachtigde bevoegd waren dit beroep namens M in te stellen.
5.2 Hetgeen appellante heeft aangevoerd stelt het College voor de beantwoording van de vraag of het Besluit heffingen in strijd is met de Wet, en zo neen of de besluitgever niet in redelijkheid heeft kunnen menen dat nadelige gevolgen voor de aan appellante gelieerde ondernemingen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het Besluit heffingen te dienen doelen. Deze vragen worden door het College ontkennend beantwoord en daartoe wordt als volgt overwogen.
Ter financiering van de activiteiten van een kamer van koophandel en fabrieken heeft de wetgever het profijtbeginsel als uitgangspunt gekozen. Daartoe is, blijkens de wetsgeschiedenis, voorzien in het zoveel mogelijk doorberekenen van de kosten van producten en diensten aan de individuele gebruiker, met als basis de retributie-bepalingen neergelegd in de artikelen 34, 36 en 38 van de Wet. Bij de uitvoering van dit systeem is er blijkens de gekozen grondslagen en maatstaven naar gestreefd de hoogte van de heffing per categorie ondernemingen in een zekere relatie te brengen met de kosten die de kamer in zijn algemeenheid geacht kan worden te moeten maken voor die categorie (onderscheiden is immers naar grootte en rechtsvorm, waarbij in het verband van artikel 37, de economische betekenis van de onderneming het leidend criterium is). Naar zijn aard kan de aanvaardbaarheid van dat (aanvullend) heffingssysteem echter niet louter aan de hand van de vraag of er voor elke individuele heffingsoplegging een rekenkundige, nauwkeurige relatie is gelegd tussen kosten en baten worden beoordeeld. De verschuldigdheid van de bijdrage die hier in geding is, te weten de heffing, is dus niet in die mate afhankelijk van de omvang van het profijt dat de individuele onderneming heeft van de activiteiten van de kamer, als appellante kennelijk beoogt te betogen.
Voorts dient bij de beoordeling van appellantes grief ter zake te worden betrokken de omstandigheid dat de wetgever de administratieve lasten en kosten van de kamers voor het vaststellen van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, heeft willen terugbrengen (TK 1996/97, 25029 nr. 3, MvT, p. 8 e.v.).
Bij het krachtens de artikelen 32, vierde lid, en 37, tweede lid, van de Wet, vastgestelde Besluit heffingen zijn alle ondernemingen (waaronder naamloze en besloten vennootschappen), verenigingen en stichtingen die staan ingeschreven in het handelsregister, ingedeeld in een aantal groepen aan de hand van rechtsvorm en de grootte, een en ander, voor wat betreft de toepassing van artikel 37 van de Wet, in het licht van de economische betekenis van de onderneming. De nota van toelichting bij dit Besluit heffingen vermeldt dat de groepsindeling de verhouding weerspiegelt van het verschil in door een kamer met betrekking tot de taken genoemd in artikel 32 en 37 van de Wet gemaakte kosten voor de onderscheiden categorieën van ondernemingen.
Met het oogmerk om de administratieve lasten en kosten van de kamers voor het vaststellen van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, terug te brengen, is bij het Besluit heffingen er voor gekozen het aantal categorieën van ondernemingen te beperken. Een andere heffingsopzet met een differentatie als door appellante bepleit, ware denkbaar geweest maar het College ziet geen grond voor het oordeel dat de besluitgever bij afweging van de rechtstreeks bij het Besluit heffingen betrokken belangen - waaronder begrepen het belang van een doelmatige administratieve uitvoering en de belangen van degenen die, zoals appellante, een onderneming binnen een groepsstructuur drijven - niet in redelijkheid heeft kunnen menen dat de gevolgen voor deze ondernemingen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het Besluit heffingen te dienen doelen.
Naar het oordeel van het College heeft verweerster de vennootschapsstructuur waarvan appellante deel uitmaakt voorts terecht niet als een bijzonder geval als bedoeld in artikel 32, vijfde lid, van de Wet aangemerkt, waarin de invordering onderscheidenlijk de onverkorte invordering van een deel van de aan K en L opgelegde bijdragen onredelijk zou zijn. Daartoe overweegt het College dat strekking en tekst van deze uitzonderingsbepaling en de geschiedenis van haar totstandkoming er toe nopen haar strikt te interpreteren en slechts van toepassing te achten in bijzondere omstandigheden. De mede door appellante gekozen organisatie, waarbij zij en de aan haar gelieerde vennootschappen om administratieve en fiscale redenen deel uitmaken van een groepsstructuur, is niet zodanig bijzonder dat met recht kan worden gesproken van een bijzonder geval in de zin van artikel 32, vijfde lid, van de Wet
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.