5. De beoordeling van de geschillen
Het College merkt allereerst op dat appellante sub 4 hangende het beroep is ontbonden. Dit leidt echter niet tot niet-ontvankelijkverklaring van haar beroep, nu de door haar bestreden bijdrage door verweerster is vastgesteld naar de situatie op 1 januari 2002.
Appellanten hebben de stelling ingenomen dat zij geen onderneming zijn in de zin van de Handelsregisterwet 1996 en zij derhalve ten onrechte zijn ingedeeld in groep 6 van de bijdragenschaal. Het College volgt appellanten niet in hun betoog en overweegt daartoe als volgt.
Ter financiering van de activiteiten van een kamer van koophandel en fabrieken heeft de wetgever het profijtbeginsel als uitgangspunt gekozen. De kamer is krachtens de artikelen 34, 36 en 38 van de Wet bevoegd tot het vaststellen van retributies voor de in die artikelen omschreven taken en bevoegd tot het vaststellen van heffingen verschuldigd door ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996, voor te maken kosten van wetsuitvoering (artikel 32), van de loketfunctie en de activiteiten op het gebied van de handels- en bedrijfsvoorlichting (artikel 35) en van beleidsadvisering en de regionale stimulering (artikel 37). Voorts heeft de wetgever de administratieve lasten en kosten van de kamers voor het vaststellen van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, willen terugbrengen (TK 1996/97, nr. 3, MvT, p. 8 e.v.).
Ingevolge artikel 33 van de Wet zijn rechtspersonen waaraan geen onderneming (meer) toebehoort alleen een bijdrage verschuldigd voor de kosten van inschrijving in het handelsregister.
Bij het krachtens de artikelen 32, vierde lid en 37, tweede lid, van de Wet vastgestelde Besluit heffingen (Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken van 24 december 1997, Stb. 786) zijn alle ondernemingen, verenigingen en stichtingen die staan ingeschreven in het handelsregister, ingedeeld in 14 groepen op basis van rechtsvorm en de grootte van de onderneming. De nota van toelichting bij het Besluit heffingen vermeldt dat de groepsindeling de verhouding weerspiegelt van het verschil in door een kamer met betrekking tot de taken genoemd in artikel 32 en 37 van de Wet gemaakte kosten voor de onderscheiden categorieën van ondernemingen.
De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet en van de Handelsregisterwet 1996, zoals die is te vinden in de parlementaire stukken, biedt geen enkel aanknopingspunt voor een andere uitleg van het in die wetten gebruikte begrip onderneming dan is gegeven in de jurisprudentie die is gewezen onder de op 1 oktober 1997 ingetrokken (oude) Handelsregisterwet. Onder deze jurisprudentie zijn eveneens begrepen de beschikkingen van de Hoge Raad van 13 januari 1966 inzake de coöperatieve flatexploitatievereniging Mariahoeve (NJ 1996, 189) en van 22 december 1989 inzake Hirschmann (NJ 1990, 433). Een andere en meer op de specifieke situatie van een rechtspersoon betrokken uitleg van het begrip onderneming, is uitvoeringstechnisch bewerkelijk en strookt in beginsel niet met de bedoeling van de wetgever om met de Wet onder meer de door verweerster te maken kosten voor het vaststellen van de verschuldigde wettelijke bijdragen te beperken.
Het College ziet geen plaats voor de opvatting van appellanten dat het ondernemingsbegrip van de Handelsregisterwet niet zonder meer gebruikt mag worden en dat uitgegaan zou moeten worden van een enger begrip dat alleen betrekking heeft op ondernemingen die niet 'slapende' zijn.
Daartoe overweegt het College dat in artikel 32, eerste lid, van de Wet uitdrukkelijk wordt verwezen naar ondernemingen bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996, terwijl in artikel 33 een afzonderlijke voorziening is opgenomen voor de heffing ten behoeve van wetsuitvoering met betrekking tot rechtspersonen als bedoeld in artikel 4 van de Handelsregisterwet 1996, waaraan geen onderneming toebehoort. Voorts ziet de heffing bedoeld in paragraaf 3 en paragraaf 5 van hoofdstuk 6 van de Wet, blijkens het bepaalde bij artikel 35 en artikel 37, uitsluitend op ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996. Uit dit samenstel van bepalingen moet worden afgeleid dat met het Besluit heffingen de bijdragen zijn beoogd van onder meer besloten vennootschappen waaraan een onderneming toebehoort als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996 en dat daarbij past de uitleg die daaraan door de Hoge Raad is gegeven.
Het College kan appellanten derhalve niet volgen in hun betoog dat uit de aard van hun activiteiten zou volgen dat zij niet optreden in het economisch verkeer en dat zij dus geen onderneming drijven. Immers, op grond van het enkele feit dat zij activa hebben en dus activiteiten kunnen ontplooien, moeten zij, gelet op meergenoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, geacht worden een onderneming te hebben.
Naar het oordeel van het College heeft verweerster op goede gronden beslist dat appellanten als besloten vennootschappen ingedeeld moeten worden in groep 6 van de bijdragenschaal en de daarvoor vastgestelde bijdragen verschuldigd zijn.
Voorts is het College van oordeel dat verweerster voor de vaststelling van de jaarlijks te heffen bijdrage in redelijkheid de situatie op 1 januari van een jaar doorslaggevend kan achten.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.