5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat verweerster appellante voorafgaand aan het bestreden besluit van 20 maart 2002 niet heeft gehoord, omdat zij zich blijkbaar op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en zij derhalve op grond van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het horen van appellante kon afzien. Naar het oordeel van het College verdraagt zich hiermee niet dat in de beslissing op het bezwaar aan (de) belanghebbende(n) alsnog de mogelijkheid wordt geboden alvorens in beroep te gaan gehoord te worden.
Daargelaten dat met de handelwijze van verweerster het risico wordt gecreëerd dat een belanghebbende, die van de alsnog geboden gelegenheid gehoord te worden gebruik maakt, daardoor de beroepstermijn laat verstrijken, is tevens voor die belanghebbende niet duidelijk hoe een na een hoorzitting aan hem gericht schrijven in het licht van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb moet worden geduid.
In het onderhavige geval heeft verweerster bij brief van 9 juli 2002 aan appellante meegedeeld dat bij het alsnog horen van appellante niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden dan hetgeen reeds in het bestreden besluit is verwoord. Onder deze omstandigheden is van een situatie als bedoeld in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb geen sprake en ligt derhalve in beroep uitsluitend het besluit van 20 maart 2002 ter beoordeling voor.
5.2 Ten aanzien van het door appellante tegen dat besluit ingenomen standpunt overweegt het College als volgt.
Ter financiering van de activiteiten van een Kamer van Koophandel en Fabrieken heeft de wetgever het profijtbeginsel als uitgangspunt gekozen. De kamer is krachtens de artikelen 34, 36 en 38 van de Wet bevoegd tot het vaststellen van retributies voor de in die artikelen omschreven taken en bevoegd tot het vaststellen van heffingen verschuldigd door ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996, voor te maken kosten van wetsuitvoering (artikel 32), van de loketfunctie en de activiteiten op het gebied van de handels- en bedrijfsvoorlichting (artikel 35) en van beleidsadvisering en de regionale stimulering (artikel 37). Voorts heeft de wetgever de administratieve lasten en kosten van de kamers voor het vaststellen van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, willen terugbrengen (TK 1996/97, nr. 3, MvT, p. 8 e.v.).
Ingevolge artikel 33 van de Wet zijn rechtspersonen waaraan geen onderneming (meer) toebehoort alleen een bijdrage verschuldigd voor de kosten van inschrijving in het handelsregister.
Bij het krachtens de artikelen 32, vierde lid, en 37, tweede lid, van de Wet, vastgestelde Besluit heffingen zijn alle ondernemingen, verenigingen en stichtingen die staan ingeschreven in het handelsregister, ingedeeld in 14 groepen op basis van rechtsvorm en de grootte van de onderneming. De nota van toelichting bij dit Besluit vermeldt dat de groepsindeling de verhouding weerspiegelt van het verschil in door een kamer met betrekking tot de taken genoemd in de artikelen 32 en 37 van de Wet gemaakte kosten voor de onderscheiden categorieën van ondernemingen.
De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet en van de Handelsregisterwet 1996, zoals die is te vinden in de parlementaire stukken, biedt geen enkel aanknopingspunt voor een andere uitleg van het in die wetten gebruikte begrip onderneming dan is gegeven in de jurisprudentie die is gewezen onder de oude Handelsregisterwet (ingetrokken op 1 oktober 1997). Een andere en meer op de specifieke situatie van een rechtspersoon betrokken uitleg van het begrip onderneming, is uitvoeringstechnisch bewerkelijk en strookt in beginsel niet
met de bedoeling van de wetgever om met de Wet onder meer de door verweerster te maken kosten voor het vaststellen van de verschuldigde wettelijke bijdragen te beperken.
Mede gelet op de omstandigheid dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is vast komen te staan dat appellante over activa beschikt, welke tot het moment van uitkering worden verzameld en beheerd, is het College in het onderhavige geval van oordeel dat verweerster appellante terecht als onderneming heeft aangemerkt. Verweerster heeft appellante derhalve op goede grond ingedeeld in groep 6 van de bijdragenschaal en haar de daarvoor vastgestelde bijdrage in rekening gebracht.
Hetgeen door appellante is gesteld omtrent haar doelstelling, noch de stelling dat zij geen profijt heeft van enkele wettelijke taken waarvoor verweerster heffingen int, kan aanleiding vormen voor het innemen van een ander dan het hiervoor weergegeven standpunt. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat de Belastingdienst appellante toekenning van een BTW-nummer heeft geweigerd.
Het College overweegt voorts dat verweerster in redelijkheid heeft kunnen besluiten in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen gebruik te maken van de in artikel 32, vijfde lid, van de Wet opgenomen hardheidsclausule.
Het beroep van appellante dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Het College heeft hierbij bovengeschetste handelwijze van verweerster in aanmerking genomen.