5. De beoordeling van het beroep
5.1 Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) brengt het aanhangig zijn van beroep tegen een besluit geen verandering in een reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking van dat besluit.
Het College stelt voorop dat bij het besluit van 16 juli 2002 de eerdere beslissing op bezwaar van 26 februari 2002 is ingetrokken. Het besluit van 16 juli 2002 behelst tevens een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant, waarbij verweerder alsnog - anders dan in het ingetrokken besluit - aandacht heeft besteed aan de in § 2.2 van deze uitspraak genoemde brief van 4 februari 2002 van de Officier van Justitie en waarbij verweerder de inhoud daarvan, zoals ook blijkt uit het verweerschrift, van doorslaggevend belang acht om het bezwaar tegen de weigering een verklaring van geen bezwaar af te geven - wederom - ongegrond te verklaren.
Gelet op het vorenstaande wordt het beroep van appellant op grond van artikel 6:19, eerste lid, juncto artikel 6:18 Awb geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 16 juli 2002.
5.2 Ingevolge artikel 6:19, derde lid, Awb staat intrekking van een besluit niet aan vernietiging van dat besluit in de weg indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
Nu appellant in zijn (aanvullende) beroepschrift(en) noch ter zitting van het College om schadevergoeding heeft verzocht, derhalve evenmin terzake van (vermeende) schade als gevolg van het besluit van het besluit van 26 februari 2002, valt niet in te zien dat appellant bij vernietiging van dat inmiddels ingetrokken besluit belang heeft.
Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
5.3 Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 16 juli 2002 overweegt het College als volgt.
5.3.1 De lange behandelingsduur van het verzoek van appellant levert geen strijd op met artikel 3:2 Awb, welke bepaling niet ziet op tijdigheid van bestuurlijke besluitvorming, en maakt evenmin dat het besluit van 16 juli 2002 anderszins onrechtmatig is. De Awb verbindt, anders dan het ontstaan van de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden tegen het niet tijdig nemen van een besluit, geen rechtsgevolg aan het niet tijdig beslissen op een aanvraag of bezwaarschrift. Vaststaat dat appellant van de mogelijkheid als voorzien in artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb geen gebruik heeft gemaakt.
5.3.2 Aangezien, anders dan appellant (veronder)stelt, een aanvaard transactieaanbod ook, en in dezelfde mate, onder de Richtlijnen 1986 betrokken kon worden bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een verklaring van geen bezwaar, kan bij de beoordeling van het onderhavige beroep het antwoord op de vraag of verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan de Richtlijnen 1998 in het midden blijven.
Het College stelt in dit verband voorop dat de Richtlijnen 1986 en de Richtlijnen 1998 zogenoemde "wetsinterpreterende beleidsregels" behelzen, waarvan uitleg en toepassing in overeenstemming dienen te zijn met de toepasselijke wettelijke bepalingen, in dit geval meer in het bijzonder artikel 2:179, tweede lid, BW. De door appellant voorgestane interpretatie van de Richtlijnen 1986, die inhoudt dat slechts een strafrechtelijke veroordeling grond zou mogen vormen voor weigering van een verklaring van geen bezwaar wegens criminele antecedenten, ziet eraan voorbij dat denkbaar is dat ook op grond van andere feiten en omstandigheden dan een strafrechtelijke veroordeling moet worden geoordeeld dat het in artikel 2:179, tweede lid, BW bedoelde gevaar van gebruik van de op te richten vennootschap voor ongeoorloofde doeleinden zich voordoet.
In paragraaf 1 van de Richtlijnen 1986 is bepaald dat voor het beoordelen van de antecedenten van de personen die het beleid van de op te richten vennootschap (mede) zullen bepalen "in het bijzonder" van belang is of deze personen betrokken zijn geweest bij een faillissement of strafrechtelijk zijn veroordeeld. Uit de zinsnede "in het bijzonder" volgt naar het oordeel van het College duidelijk dat ook andere antecedenten in de beoordeling kunnen worden betrokken. Ter zitting van het College heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat dit onder de Richtlijnen 1986 ook daadwerkelijk gebeurde. Dat in het vervolg van paragraaf 1 van de Richtlijnen 1986 in relatie tot criminele antecedenten alleen over strafrechtelijke veroordelingen wordt gesproken, wettigt dan ook niet de door appellant getrokken conclusie dat een aanvaard transactieaanbod volgens de Richtlijnen 1986 in het geheel niet terzake deed.
Uit het voorgaande volgt tevens dat het beroep van appellant op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel geen doel treft.
5.3.3 Uit het bestreden besluit en met name het verweerschrift leidt het College af dat verweerder appellant niet (mede)verantwoordelijk houdt voor het ontstaan van de faillissementen van P en Q. Op grond van de door verweerder bij brief van 28 november 2002 aan het College toegezonden faillissementsverslagen en met name ook gezien de brief van 11 oktober 1999 van de curator, aan wiens bevindingen in dezen groot gewicht toekomt, is het College van oordeel dat verweerder in de betrokkenheid van appellant bij P en Q terecht geen aanleiding heeft gezien tot weigering van de verklaring van geen bezwaar op grond van financiële antecedenten in de zin van meergenoemde richtlijnen.
Wel heeft verweerder in zijn besluitvorming betrokken dat de curator in de faillissementen van P en Q aangifte heeft gedaan van faillissementsfraude door appellant. Niet ter discussie staat dat het door appellant aanvaarde transactieaanbod betrekking heeft op deze aangifte. Het betreft derhalve één en hetzelfde antecedent.
5.3.4 Naar het oordeel van het College is op zichzelf niet rechtens onjuist te achten dat verweerder het door appellant aanvaarde transactieaanbod in aanmerking heeft genomen bij de beoordeling van het verzoek om een verklaring van geen bezwaar. Hieraan doet niet af dat appellant ontkent zich aan faillissementsfraude/valsheid in geschrift te hebben schuldig gemaakt en dat hij, terecht, heeft aangevoerd dat het ingaan op een transactieaanbod niet impliceert dat schuld wordt erkend. In aanmerking genomen dat het Openbaar Ministerie de jegens appellant bestaande verdenking, die door de curator gelet op de door hem gedane aangifte werd onderschreven, ernstig genoeg heeft geacht om aan het transactieaanbod de voorwaarde van betaling van fl. 90.000,-- te verbinden, kan de ontkenning door appellant niet reeds op voorhand tot gevolg hebben dat de transactie geheel buiten beschouwing moet worden gelaten. Wel is deze ontkenning in zoverre relevant dat, nu niet zonder meer vaststaat dat appellant valsheid in geschrift heeft gepleegd, met verhoogde aandacht dient te worden bezien of sprake is van feiten of omstandigheden, de recente (persoonlijke) ontwikkeling van appellant daaronder begrepen, die aanleiding vormen de verklaring van geen bezwaar alsnog af te geven.
Het College is van oordeel dat de transactie, totstandgekomen op 17 december 1998 en betrekking hebbend op een vermoeden van valsheid in geschrift in januari 1992, niet dusdanig ver in het verleden ligt dat verweerder daaraan voorbij had moeten zien bij de beoordeling van het verzoek om een verklaring van geen bezwaar. Naar het oordeel van het College is het door verweerder gehanteerde uitgangspunt dat acht wordt geslagen op een transactie die binnen acht jaren voor dagtekening van (de beslissing op) een dergelijk verzoek tot stand is gekomen, daargelaten of dit uitgangspunt al dan niet logisch volgt uit de Richtlijnen 1986 of 1998, niet in strijd met het BW of genoemde richtlijnen en vormt het evenmin een overschrijding van de beoordelingsruimte die verweerder in dezen toekomt. Wel zal, naarmate een transactie en het vermeende feit waarop zij betrekking heeft verder in het verleden liggen, door verweerder indringender moeten worden bezien of deze transactie de weigering van een verklaring van geen bezwaar (nog) kan rechtvaardigen.
5.3.5 Het vorenstaande doet zien dat, ook al heeft verweerder de transactie naar het oordeel van het College op zichzelf terecht in zijn beschouwingen betrokken, zeker in dit geval groot gewicht toekomt aan de ontwikkelingen die zich sindsdien hebben voorgedaan.
In dit verband heeft verweerder er bij het nemen van het besluit van 16 juli 2002 terecht niet aan voorbijgezien dat appellant thans onderwerp is van twee lopende gerechtelijke vooronderzoeken, zoals aangeduid in de brief van 4 februari 2002 van de Officier van Justitie. Hoewel een gerechtelijk vooronderzoek in de Richtlijnen 1986 en 1998 niet wordt genoemd als antecedent kan, in aanmerking genomen dat geen van beide richtlijnen een limitatieve opsomming bevat van voor het preventief toezicht op vennootschappen relevant te achten antecedenten en gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen over het karakter van deze richtlijnen, het gegeven van gerechtelijke vooronderzoeken als hier aan de orde naar het oordeel van het College zeker een rol spelen bij het beoordelen van de vraag of niettemin een verklaring van geen bezwaar moet worden afgegeven.
Naar het oordeel van het College had verweerder deze gerechtelijke vooronderzoeken evenwel niet in zijn besluitvorming mogen betrekken dan nadat appellant in kennis was gesteld van de brief van 4 februari 2002 van de Officier van Justitie en in de gelegenheid was gesteld hierover te worden gehoord. In aanmerking genomen dat genoemde brief van de Officier van Justitie ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit ruim vijf maanden oud was, had het voorts alleszins in de rede gelegen dat verweerder, aanhakend bij de in § 2.2 van deze uitspraak geciteerde laatste alinea van die brief, expliciet had gevraagd of de Officier van Justitie inmiddels nadere mededelingen kon doen over de gerechtelijke vooronderzoeken. Het niet horen van appellant en het niet opvragen van nadere informatie bij de Officier van Justitie klemt temeer, nu verweerder terzake niet beschikte over andere informatie dan de brief van 4 februari 2002 en verweerder aan de thans lopende onderzoeken blijkens het bestreden besluit en het verweerschrift doorslaggevende betekenis heeft toegekend. Door niettemin te besluiten zoals hij heeft gedaan, heeft verweerder het bestreden besluit naar het oordeel van het College onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ontbeert dit besluit tevens een deugdelijke motivering.
5.4 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2, 3:4, eerste lid, 7:9 en 7:12, eerste lid, Awb, zodat het niet in stand kan blijven.
Het College zal derhalve het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellant betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigden beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--, bestaande uit 1 punt (ter waarde van € 322,--) voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1.