Het betoog van appellant dat verweerder eerder tot verdachtverklaring had dienen te besluiten, faalt in verband met de omstandigheid dat appellant zijn dieren niet vóór 10 mei 2001 heeft aangemeld bij verweerder. Dat registratie van deze dieren op 12 april 2001 heeft plaatsgevonden bij de, niet tot verweerders dienst behorende, Gezondheidsdienst voor Dieren, betekent niet dat verweerder enigerlei wetenschap omtrent het bestaan van bedoelde dieren kan worden toegerekend.
5.2.3 De omstandigheid dat in het besluit van 23 mei 2001 over "bedrijf" wordt gesproken, doet naar het oordeel van het College niet af aan de rechtmatigheid van dit besluit. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de inhoud en strekking van het besluit, niettegenstaande het onjuiste gebruik van het woord "bedrijf", volstrekt duidelijk zijn. Voorts is van belang dat de in geding zijnde maatregel tot doding ingevolge artikel 21 juncto artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd kan worden toegepast op zieke en verdachte dieren, zonder dat daarbij van belang is of deze dieren al dan niet bedrijfsmatig worden gehouden.
5.2.4 De geringe tijdspanne tussen de uitreiking van het besluit van 23 mei 2001 en de uitvoering van de bij dit besluit opgelegde maatregel tot doding, is naar het oordeel van het College niet van belang voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 23 mei 2001. Ter beoordeling staat het besluit zelf, niet de wijze en het tijdstip waarop de in dit besluit genoemde maatregelen zijn uitgevoerd.
5.2.5 Dat verweerder niet binnen de in artikel 7:10 Awb neergelegde termijnen op het bezwaar van appellant heeft beslist, betekent niet dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Ook na ommekomst van de beslistermijn bleef verweerder bevoegd (en verplicht) op het bezwaar van appellant te beslissen.
Het College stelt vast dat appellant ervoor heeft gekozen het besluit op bezwaar af te wachten en geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid op de voet van artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
5.2.6 Met betrekking tot de door appellant gestelde vooringenomenheid bij de voorbereiding en totstandkoming van het bestreden besluit overweegt het College het volgende.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de onafhankelijke Commissie voor de bezwaarschriften integraal overgenomen. Van vooringenomenheid van (de behandeld voorzitter van) de Commissie voor de bezwaarschriften is niet gebleken.
De stelling dat het verslag van de hoorzitting van genoemde commissie ondeugdelijk is, vormt evenmin grond voor het oordeel dat sprake is geweest van vooringenomenheid. Het College ziet geen aanleiding aan de door appellant bij brief van 13 oktober 2001 kenbaar gemaakte opvatting over het verhandelde tijdens deze hoorzitting meer betekenis te hechten dan aan het onder verantwoordelijkheid van de Commissie voor de bezwaarschriften opgestelde zakelijk verslag van de hoorzitting. Dat de Commissie voor de bezwaarschriften niet met appellant in discussie is getreden over het verslag van de hoorzitting, getuigt niet van vooringenomenheid.
Het College overweegt in dit verband voorts dat de stelling van appellant, inhoudende dat niet aannemelijk is dat de op de hoorzitting van de zijde van verweerder aanwezige personen niet betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het gevoerde beleid, op generlei wijze kan leiden tot het oordeel dat afbreuk wordt gedaan aan de onafhankelijkheid van de Commissie of aan de zorgvuldigheid van de besluitvorming door verweerder.
5.3 Vervolgens komt het College toe aan de beantwoording van de vraag of verweerder op 23 mei 2001 terecht en op juiste gronden heeft besloten tot doding van de dieren van appellant.
5.3.1 Aangezien ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd alleen zieke en verdachte dieren mogen worden gedood, dient allereerst te worden beoordeeld of het besluit van verweerder, de dieren van appellant met ingang van 23 mei 2001 als verdacht van besmetting met mkz aan te merken, rechtmatig is te achten.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is het de taak van verweerder te beoordelen of er redenen zijn om aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest om te worden besmet (en daarmee tot verdacht dier wordt bestempeld). Gezien de bewoordingen van deze bepaling, is bij de rechterlijke toetsing van een beoordeling in evenbedoelde zin, aan de orde of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffend oordeel heeft kunnen komen.
Het College is, in aanmerking genomen dat het tot 3 april 2001 door verweerder gevoerde beleid ter voorkoming van (verdere) verspreiding van het mkz-virus, bestaande uit doding van alle evenhoevigen binnen een straal van één, later twee kilometer rond een besmettingshaard, niet heeft kunnen voorkomen dat zich in de regio Oene uitbraken van mkz zijn blijven voordoen, alsmede gelet op de hoge veedichtheid in deze regio, van oordeel dat verweerder zich, vanuit veterinair oogpunt bezien, redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich mogelijk ook buiten de twee kilometer-zones rond besmettingshaarden in de regio Oene evenhoevigen bevonden die drager van smetstof waren. Het College neemt hierbij in aanmerking dat het mkz-virus uiterst besmettelijk is, dat het virus zich snel en op verschillende manieren kan verspreiden en dat verweerder zich ten aanzien van de te nemen maatregelen heeft laten adviseren door veterinaire deskundigen.
Het College ziet in hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich op het standpunt had dienen te stellen dat de dieren van appellant zich ten opzichte van andere evenhoevigen in de regio Oene in een zodanig bijzondere situatie bevonden dat de dieren van appellant op 23 mei 2001 niet (meer) als verdacht van mkz konden worden aangemerkt.
Wat betreft het bepalen van de grenzen van de driehoek is de rechterlijke toetsing beperkt tot de beantwoording van de vraag of verweerder, gelet op alle terzake dienende feiten en omstandigheden, in redelijkheid tot de door hem gekozen begrenzing heeft kunnen komen. De enkele omstandigheid dat, zoals appellant heeft betoogd en verweerder niet heeft ontkend, een (enigszins) andere afbakening denkbaar was geweest, vormt geen grond voor een ontkennende beantwoording van evenvermelde vraag.
Het College volgt appellant niet in zijn opvatting dat ieder besmettingsrisico op 23 mei 2001 was geweken. In dit verband is van belang dat verweerder ter zitting van het College, door appellant niet gemotiveerd weersproken, heeft gesteld dat tot 23 mei 2001 nog steeds evenhoevigen in de driehoek werden gedood, ook in de nabijheid van de dieren van appellant. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van het College in redelijkheid kunnen oordelen dat niet viel uit te sluiten dat de dieren van appellant, wellicht kort voor 23 mei 2001, (alsnog) waren besmet met het virus, waarmee is voldaan aan het in artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit genoemde criterium voor het verdachtverklaren van deze dieren.
De door appellant gestelde wijze van optreden van onder verantwoordelijkheid van verweerder werkzame ambtenaren op 23 mei 2001 kan, wat daarvan ook zij, op zichzelf niet afdoen aan de rechtmatigheid van het op die datum genomen besluit.
Het vorenstaande leidt het College tot een bevestigende beantwoording van de vraag of verweerder op 23 mei 2001 terecht heeft besloten tot verdachtverklaring van de dieren van appellant.
5.3.2 Naar aanleiding van de stelling van appellant, inhoudende dat, voorzover al zou kunnen worden geoordeeld dat verweerder de dieren van appellant terecht verdacht heeft verklaard, het besluit tot doding disproportioneel is, stelt het College voorop dat het beoordelen van veterinaire risico's behoort tot de taken en bevoegdheden van verweerder. Het College dient bij de beantwoording van de vraag of verweerder deze risico's, gezien de van belang zijnde feiten en omstandigheden en gelet op de in acht te nemen beoordelingscriteria, juist heeft gewaardeerd en afgewogen, de in dit verband aan verweerder toekomende beoordelingsruimte in acht te nemen.
Het College ziet, in verband met het geheel van terzake dienende feiten en omstandigheden, geen grond voor het oordeel dat verweerder met betrekking tot het onderhavige geval een - gezien evenvermeld criterium - onjuiste waardering en afweging heeft toegepast. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat de voor appellant uit het besluit tot doding van zijn dieren voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen. Het College overweegt in dit verband voorts dat hetgeen appellant heeft gesteld, miskent dat uit het betoog van verweerder volgt dat in beginsel ieder verdacht dier dat in de regio Oene in leven werd gelaten een risico vormde voor de bestrijding van de mkz-epidemie. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had dienen te oordelen dat zijn verdachte dieren geen relevant veterinair risico vormden.
5.3.3 Op grond van het vorenoverwogene komt het College tot de slotsom dat de door appellant tegen het bestreden besluit aangedragen grieven geen doel treffen en dat de nationale voorschriften verweerder een toereikende grondslag verschaften op 23 mei 2001 te besluiten tot het laten doden van de dieren van appellant.
5.4 In aanmerking genomen dat verweerder krachtens de Gwd bevoegd is te besluiten tot doding van de dieren van appellant, is aan de orde of de uitoefening van deze bevoegdheid verenigbaar is met het gemeenschapsrecht. Hierbij stelt het College voorop dat, ofschoon deze dieren zich bevonden in het gebied dat is aangewezen in bijlage III, onderdeel A, van Beschikking 2001/279/EG, in dit geval evengenoemde beschikking noch Beschikking 2001/246/EG van toepassing is, nu de dieren van appellant niet zijn gevaccineerd voordat zij zijn gedood. In dit verband is het College gesteld voor de beantwoording van de tweeledige vraag, onderscheidenlijk inhoudende (a) of aan het gemeenschapsrecht de bevoegdheid kan worden ontleend te besluiten tot doding van dieren die zijn verdacht van besmetting met het mkz-virus, en (b) of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen nationale maatregelen strekkende tot doding van verdachte dieren, in aanvulling op het communautaire regime ter bestrijding van de besmetting met het mkz-virus.
Naar aanleiding van de hiervoor onder (a) geformuleerde vraag stelt het College vast dat Richtlijn 85/511/EEG slechts voorziet in het afmaken van alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf ten aanzien waarvan is bevestigd dat zich aldaar een of meer dieren als omschreven in artikel 2, onder c), van Richtlijn 85/511/EEG bevinden (artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG). Evenwel, met name artikel 10 van Richtlijn 90/425/EEG draagt lidstaten van verzending op, naast de in de communautaire voorschriften uitdrukkelijk voorgeschreven bestrijdings- of preventiemaatregelen, elke andere maatregel vast te stellen die passend wordt geacht. Hoewel aan deze bepaling de bevoegdheid lijkt te kunnen worden ontleend tot doding van dieren verdacht van besmetting met het mkz-virus, zou de opvatting dat Richtlijn 85/511/EEG als lex specialis het volledige communautaire regime bevat ter bestrijding van het mkz-virus overweging kunnen zijn deze bepaling niet aldus te interpreteren. Omdat over de verhouding van Richtlijn 85/511/EEG tot Richtlijn 90/425/EEG geen volledige zekerheid bestaat, is het noodzakelijk dat het Hof van Justitie zich bij wege van prejudiciële beslissing uitspreekt over de volgende vraag:
1) Kan een lidstaat aan het gemeenschapsrecht de bevoegdheid ontlenen te besluiten tot doding van dieren die verdacht zijn van besmetting met het mkz-virus?
Indien aan het gemeenschapsrecht geen bevoegdheid kan worden ontleend te besluiten tot doding van verdachte dieren, komt aan de orde of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen nationale maatregelen strekkend tot doding van zodanige dieren, in aanvulling op het communautaire regime ter bestrijding van besmetting met het mkz-virus. Wanneer zou moeten worden geoordeeld dat het gemeenschapsrecht niet voorziet in voormelde bevoegdheid inzake doding van verdachte dieren, alsmede dat het gemeenschapsrecht meebrengt dat een lidstaat niet de bevoegdheid heeft maatregelen vast te stellen in aanvulling op het communautaire regime, behoort te worden geconcludeerd dat het bestreden besluit onrechtmatig, want in strijd met het gemeenschapsrecht, is.
Voor de beantwoording van deze vraag is van belang dat Richtlijn 85/511/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 90/423/EEG, ten aanzien van een bedrijf waarop zich één of meer van besmetting verdachte dieren bevinden, als bedoeld in artikel 2, onder d), en e), niet uitdrukkelijk bepaalt dat de bevoegde autoriteit opdracht kan geven de betreffende dieren te doden. Dit is anders indien het gaat om een dier, ten aanzien waarvan een vaststelling inzake besmetting heeft plaatsgevonden, als bedoeld in artikel 2, onder c), van Richtlijn 85/511/EEG. In laatstgenoemd geval schrijft artikel 5, tweede lid, van Richtlijn 85/511/EEG de doding van alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf dwingend voor.
Aldus komt aan de orde of Richtlijn 85/511/EEG een uitputtende opsomming bevat van maatregelen die de lidstaten ten dienste staan een uitbraak van het mkz-virus te bestrijden, dan wel in beginsel toestaat dat andere maatregelen, ontleend aan het nationale recht, worden gehanteerd.
De preambule van Richtlijn 90/423/EEG bevat een aanwijzing dat tenminste sinds de wijzigingen die door deze richtlijn zijn aangebracht in Richtlijn 85/511/EEG, sprake is van een uitputtend communautair regime ter bestrijding van mkz. In de tweede overweging van de preambule van Richtlijn 90/423/EEG is immers gesteld dat het "absoluut noodzakelijk is dat in de gehele gemeenschap een uniform beleid wordt ingevoerd". Voorts is van belang dat in het door Richtlijn 90/423/EEG gewijzigde artikel 1 van Richtlijn 85/511/EEG is gesteld dat in deze Richtlijn "de communautaire bestrijdingsmaatregelen" worden vastgesteld. Vóór de wijziging aangebracht bij Richtlijn 90/423/EEG, preciseerde artikel 1 van Richtlijn 85/511/EEG dat het "de minimale communautaire maatregelen" betrof.
Een argument voor het uitputtend karakter van Richtlijn 85/511/EEG zou ook kunnen worden gevonden in artikel 16 van deze Richtlijn, in die zin dat uit deze bepaling zou kunnen worden afgeleid dat indien aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn, deze niet mogen worden toegepast dan op basis van een beschikking van de Commissie, en dat derhalve unilaterale maatregelen welke niet op een beschikking van de Commissie kunnen worden gebaseerd, niet zijn toegestaan.
Een argument voor het standpunt dat het regime van Richtlijn 85/511/EEG uitputtend is in die zin dat geen andere nationale maatregelen ter bestrijding van mkz mogen worden toegepast, kan tevens worden ontleend aan artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 85/511/EEG en artikel 5, vierde lid, van Richtlijn 85/511/EEG. Deze bepalingen, die voorzien in de bevoegdheid van lidstaten de getroffen maatregelen uit te breiden tot onmiddellijk aangrenzende bedrijven, zijn immers overbodig indien het lidstaten vrij zou staan andere maatregelen te treffen dan die welke in Richtlijn 85/511/EEG zijn voorzien.
Tegen de veronderstelling dat sprake is van een uitputtend communautair regime, kan worden ingebracht dat de wijzigingen die bij Richtlijn 90/423/EEG zijn aangebracht, moeten worden bezien in de context van deze richtlijn en derhalve slechts betrekking hebben op het met deze richtlijn geformuleerde communautaire (niet-)vaccinatiebeleid.
Voorts kan uit artikel 4, eerste lid, tweede alinea, van Richtlijn 85/511/EEG worden afgeleid dat met deze richtlijn niet is bedoeld een uitputtend communautair regime te creëren ter bestrijding van mkz in aanvulling waarop lidstaten niet unilateraal op basis van het nationale recht maatregelen mogen treffen. Evenvermeld voorschrift preciseert dat lidstaten met name de genoemde maatregelen treffen in geval zich op een bedrijf één of meer van besmetting verdachte dieren bevinden. De woorden "met name" kunnen de strekking hebben aan te geven welke maatregelen in ieder geval dienen te worden getroffen zonder dat daarmee andere niet genoemde maatregelen worden uitgesloten. In dit verband heeft het College vastgesteld dat Beschikking 2001/246/EG in preventieve doding voorziet van gevoelige dieren op bedrijven in een gebied met een bepaalde straal rond een bedrijf waar, voorzover in deze zaak van belang, de in artikel 4 van Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde maatregelen van toepassing zijn. Het gestelde in deze beschikking wekt de indruk dat lidstaten ook bevoegd zijn tot preventieve doding van dieren die verdacht zijn van besmetting met het mkz virus zonder dat besmetting op het betreffende bedrijf is vastgesteld.
Voorts kan de bevoegdheid nationale maatregelen ter bestrijding van mkz te treffen in aanvulling op het communautaire regime, niet zonder meer worden afgeleid uit artikel 10, eerste lid, tweede alinea, van Richtlijn 90/425/EEG. Evenzeer kan immers worden betoogd dat de nationale bevoegdheid aanvullende maatregelen vast te stellen slechts bestaat voorzover deze maatregelen niet in strijd zijn met communautaire bestrijdingsmaatregelen, zodat de vraag weer aan de orde is in hoeverre Richtlijn 85/511/EEG in een uitputtend regime ter bestrijding van mkz voorziet.
Ook de opvatting van verweerder dat de doelstelling van Richtlijn 85/511/EEG, te weten: het verbeteren van de gezondheidstoestand van de Europese veestapel, de rentabiliteit van de veehouderij en een onmiddellijke en doeltreffende bestrijding van besmetting met mkz, meebrengt dat ook andere maatregelen dan uitdrukkelijk voorzien in Richtlijn 85/511/EEG, kunnen worden getroffen, impliceert naar het oordeel van het College niet zonder meer dat Richtlijn 85/511/EEG geen limitatieve opsomming van maatregelen bevat. Immers, op grond van deze communautaire doelstelling kan evengoed worden betoogd dat alle bestrijdingsmaatregelen die noodzakelijk kunnen zijn ter bereiking van de doelstelling, in deze richtlijn zijn voorzien, te meer daar Richtlijn 85/511/EEG specifiek betrekking heeft op de bestrijding van mkz.
De vraag waarvoor het College zich gesteld ziet, is - voorzover het College bekend - nog niet in de rechtspraak van het Hof beantwoord. Met name het arrest van 12 juli 2001 (C-189/01, Jur. blz. I-5689; AB 2001, 269; www.curia.eu.int) beantwoordt deze vraag niet, aangezien in dit arrest, voorzover hier van belang, slechts aan de orde is of de Commissie bevoegd is de voorwaarde te stellen dat dieren die worden onderworpen aan een noodinenting (suppressievaccinatie), worden gedood. Hierbij gaat het om de omvang van de bevoegdheid van een instelling van de Gemeenschap en niet om een (aanvullende) nationale bevoegdheid. Naar het oordeel van het College is het daarom noodzakelijk dat het Hof zich bij wege van prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 234 EG uitspreekt over de volgende vraag:
2) Biedt Richtlijn 85/511/EEG, zoals gewijzigd door Richtlijn 90/423/EEG, lidstaten ruimte voor het (doen) treffen van aanvullende nationale maatregelen ter bestrijding van mkz?
Indien uit het antwoord van het Hof op deze prejudiciële vraag zou voortvloeien dat een lidstaat bevoegd is ter bestrijding van mkz tevens andere maatregelen te treffen dan die welke uitdrukkelijk zijn voorzien in Richtlijn 85/511/EEG, komt aan de orde welke grenzen het gemeenschapsrecht stelt aan de uitoefening van deze bevoegdheid.
Hierbij merkt het College op dat het doden van dieren een vergaande maatregel is. Deze maatregel is weliswaar voorzien in artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG, doch slechts indien het een bedrijf betreft, waarvan is vastgesteld dat aldaar een besmet dier aanwezig is, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om dieren die verdacht worden van besmetting en zich bevinden op een bedrijf waar geen besmetting is geconstateerd. De maatregelen waarin Richtlijn 85/511/EEG voorziet in geval van een verdenking van besmetting, zijn tijdelijk van aard. Ingevolge artikel 4, derde lid, van Richtlijn 85/511/EEG worden dergelijke maatregelen opgeheven wanneer officieel is vastgesteld dat het vermoeden van mkz niet langer bestaat. De doding van dieren is evenwel definitief en onomkeerbaar. In dit verband is betekenisvol dat artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG, welke bepaling betrekking heeft op maatregelen die moeten worden genomen zodra is bevestigd dat zich op een bedrijf een of meer dieren als omschreven in artikel 2, onder c), van Richtlijn 85/511/EEG bevinden, bepaalt dat de in artikel 5, onder 1, van Richtlijn 85/511/EEG bedoelde maatregelen kunnen worden uitgebreid tot onmiddellijk aangrenzende bedrijven. De bevoegdheid maatregelen uit te breiden tot onmiddellijk aangrenzende bedrijven betreft derhalve niet de maatregel alle voor de ziekte vatbare dieren af te maken, aangezien deze maatregel is voorzien in artikel 5, onder 2, eerste tiret, van Richtlijn 85/511/EEG.