5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op juiste gronden heeft geoordeeld dat uit de door appellanten gevoerde administratie niet op eenvoudige en duidelijke wijze de aard en de inhoud van het door hen verrichte speur- en ontwikkelingswerk zijn af te leiden.
Appellanten menen van niet en hebben daartoe ten eerste aangevoerd dat de urenadministratie geschiedt overeenkomstig de voorschriften en hetgeen Senter pleegt te aanvaarden.
Dit kan naar het oordeel van het College appellanten niet baten nu verweerder de intrekking van de S&O-verklaringen en het bestreden besluit heeft doen steunen op het ontbreken van een projectadministratie waaruit aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk zijn af te leiden. De urenadministratie heeft geen aanleiding voor verweerders standpunt gevormd, naar deze ter zitting desgevraagd heeft toegelicht.
5.2 Appellanten hebben betoogd dat de eisen die aan een administratie zijn te stellen, niet duidelijk zijn en dat hun administratie overeenkomstig verweerders S&O-handleiding aansluit bij de in hun bedrijf gebruikelijke gang van zaken.
Dienaangaande overweegt het College dat uit zowel artikel 25 Wva als artikel 2 Uitvoeringsregeling ondubbelzinnig volgt dat uit de administratie aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk moeten blijken. Aan deze inhoudelijke eis doet de verwijzing in de S&O-handleiding naar de in het bedrijf gebruikelijke gang van zaken niet af. Appellanten hebben voorts niet weersproken dat Senter hen bij het bedrijfbezoek op 1 oktober 1997 heeft gewezen op de noodzaak bepaalde verbeteringen in hun administratie aan te brengen. Het heeft op de weg van appellanten gelegen bij die gelegenheid of naar aanleiding daarvan Senter om opheldering te vragen over eventuele, bij hen bestaande onduidelijkheden over de te voeren administratie; gesteld noch gebleken is dat appellanten om zodanige opheldering hebben gevraagd.
In het licht van deze overwegingen kan het betoog van appellanten niet leiden tot het door hen beoogde doel.
5.3 Dat, naar appellanten hebben aangevoerd, hun administratie overeenkomstig verweerders S&O-handleiding aansluit bij de in hun bedrijf en voor hun praktische bedrijfsvoering gebruikelijke gang van zaken, maakt op zichzelf niet dat aard en inhoud van door hen verricht speur- en ontwikkelingswerk hieruit blijken. Deze zijn met name niet af te leiden uit de functieomschrijvingen van de betrokken medewerkers, omdat een functieomschrijving een aanduiding geeft van werkzaamheden die binnen die functie gedaan zouden kunnen of moeten worden, maar geen weergave bevat van het in een tijdvak daadwerkelijk verrichte werk.
5.4 Met betrekking tot het project "Verbeteren productieproces inclusief trilsystemen" hebben appellanten bij brief van 14 oktober 1999 aan verweerder twee uit 1996 daterende besprekingsverslagen gezonden. Deze verslagen betreffen niet het tijdvak waarvoor de S&O-verklaringen zijn is verleend, te weten de tweede helft van het kalenderjaar 1997, en kunnen reeds daarom geen inzicht bieden in aard en inhoud van speur- en ontwikkelingswerk, verricht in het relevante S&O-tijdvak.
De door appellanten bij deze brief eveneens toegezonden notitie biedt een globale beschrijving op één bladzijde van achtergrond en oogmerk van genoemd project, maar behelst geen weergave van werkzaamheden die vervolgens daadwerkelijk ter uitvoering van dit project in het tweede halfjaar van 1997 zijn verricht.
Vervolgens hebben appellanten bij brief van 22 maart 2000 een aantal meetrapporten van Mason Europe overgelegd waaruit blijkt dat op 3 juni 1996, 4 september 1996, 4 februari 1997 en 8 oktober 1997 metingen zijn verricht.
De eerste drie meetrapporten betreffen niet het tweede halfjaar van 1997 en kunnen reeds daarom geen inzicht bieden in aard en inhoud van het speur- en ontwikkelingswerk in het relevante S&O-tijdvak.
Uit het vierde meetrapport blijkt dat wijzigingen aan de triltafel, met name in de opstelling van de aandrijfmotoren, zijn aangebracht, maar niet of en zo ja welke werkzaamheden van werknemers van appellanten dit heeft gevergd en in welk tijdvak die werkzaamheden zijn verricht.
Daarover valt evenmin iets af te leiden uit de orderbevestigingen van Mason Europe, gedateerd 28 juli en 18 september 1997 betreffende een levering en een triltafelmeting.
Vier van de zes facturen van Kuypers Metaalbewerking betreffen leveringen in 1998 en bieden reeds daarom geen rechtens relevant inzicht. Uit de twee andere facturen, gedateerd 11 september en 5 december 1997, valt af te leiden dat door derden motoronderdelen zijn geleverd en motoraanpassingen zijn verricht, maar niet dat in verband daarmee ook bepaalde werkzaamheden zijn verricht door werknemers van appellanten zelf.
5.5 Met betrekking tot het project "Nieuwe generatie sierstenen Lindos" hebben appellanten verweerder een chronologisch overzicht met een globale beschrijving van achtergrond, oogmerk, organisatie en de verschillende projectfasen verstrekt. Ook dit overzicht behelst geen weergave van werkzaamheden die vervolgens daadwerkelijk ter uitvoering van genoemd project zijn verricht in het tweede halfjaar van 1997, het relevante S&O-tijdvak.
De orderbevestiging van Mason Europe, gedateerd 28 juli 1997 betreffende de levering van mallen, bevestigt dat ten behoeve van de productie van de beoogde sierstenen een installatie is gebouwd, maar biedt geen inzicht in het concrete speur- en ontwikkelingswerk dat werknemers van appellanten zelf hiertoe hebben verricht in het tweede halfjaar 1997.
Zodanig inzicht wordt evenmin geboden door het door appellanten verstrekte mengselrapport, reeds omdat dit rapport is gedateerd op 10 april 1998 en derhalve geen betrekking heeft op het relevante S&O-tijdvak.
Tenslotte kan in dit verband evenmin betekenis worden gehecht aan de door appellanten toegezonden gebruiksaanwijzing voor het leggen van de desbetreffende sierbestrating, nu dit stuk slechts getuigt van het bestaan van het uiteindelijke product, maar niet van speur- en ontwikkelingswerk dat werknemers van appellanten hiertoe hebben verricht in het relevante S&O-tijdvak.
5.6 Met betrekking tot het project "Klimaatkamers met traversewagens, transportsysteem en verpakking(slijnen)" hebben appellanten verweerder bij brief van 22 maart 2000 een documentatie gestuurd, waaronder een uitvoerig rapport over met name doelstelling, projectbeschrijving, technische aspecten en tijdplanning. Het rapport bevat een plan, geen verslag van daadwerkelijk verrichte werkzaamheden en strekt derhalve niet tot administratie van (aard en inhoud van) het speur- en ontwikkelingswerk dat is verricht in het tijdvak waarvoor de S&O-verklaringen zijn verleend.
Zodanige administratie heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht ook niet gezien in de bij zijn bedrijfscontrole aangetroffen registratie van "vragen met betrekking tot het project". Deze registratie betreft vragen van constructieve, practische of technische aard die in de periode van 13 mei 1998 tot en met 29 september 1998 zijn gerezen, vermeldt de werknemers die verantwoordelijk waren voor hierop te nemen actie, en bevat een beknopte aanduiding van de gegeven antwoorden of gevonden oplossingen.
Welke werkzaamheden waren gemoeid met deze antwoorden of oplossingen valt uit de registratie niet steeds af te leiden, en derhalve ook niet of deze werkzaamheden speur- en ontwikkelingswerk waarop de ingetrokken S&O-verklaringen betrekking hebben, inhielden.
Of deze werkzaamheden door medewerkers van appellanten zijn verricht, valt evenmin af te leiden uit genoemde registratie, waarin veelal is volstaan de afhandeling van een vraag als actie van een bepaalde medewerker te benoemen. Dat daaruit geenszins volgt dat die medewerker vervolgens zelf de noodzakelijke werkzaamheden heeft verricht, blijkt ook uit het hiervoor genoemde rapport, dat in paragraaf 5.4.2 vermeldt dat de werkzaamheden van appellante SF Beton zich grotendeels beperken "tot ondersteuning van de leveranciers van de installaties en apparatuur".
Dit laatste wordt geïllustreerd door de overige stukken die appellanten over genoemd project hebben overgelegd, en die offertes, productspecificaties, orderbevestigingen en metingen van genoemde leveranciers betreffen. Ook deze stukken verschaffen geen inzicht in aard en omvang van speur-en ontwikkelingswerk van appellanten zelf, maar vormen veeleer aanwijzing dat een groot deel van de werkzaamheden door derden is verricht.
5.7 Ten algemene overweegt het College voorts dat uit de omstandigheid dat een in een S&O-aanvraag beoogd technisch nieuw fysiek product of productieproces is gerealiseerd, niet zonder meer kan worden afgeleid dat het daarop gerichte speur- en ontwikkelingswerk is verricht door de werknemers van de S&O-inhoudingsplichtige zelf en niet (mede) door derden. Het beroep dat appellanten op zodanige omstandigheid hebben gedaan, kan hen derhalve niet baten.
5.8 Uit voorgaande overwegingen volgt dat hetgeen door appellanten is overgelegd aan aanvullende informatie en is aangevoerd, geen grond vormt voor het oordeel dat verweerder ten onrechte bij zijn beslissing is gebleven dat appellanten niet hebben voldaan aan de verplichting om een zodanige administratie bij te houden dat daaruit de aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden.
Ingevolge artikel 25 Wva was verweerder derhalve bevoegd tot intrekking van de S&O-verklaringen over te gaan.
Het College is voorts van oordeel dat verweerder, die appellanten eerder bij het bedrijfsbezoek op 1 oktober 1997 heeft gewezen op de tekortkomingen in de administratie van appellanten, in deze gevallen in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken.
5.9 Het College kan appellanten niet volgen in hun betoog dat verweerder niet gerechtigd is tot intrekking van de S&O-verklaringen aan appellante S.F. Beton omdat het bedrijfsbezoek op 12 oktober 1999 slechts is aangekondigd bij Appeltern. Immers, naar appellanten hebben verklaard voeren zij een gemeenschappelijke projectadministratie. Ook S.F. Beton diende ten tijde van het bedrijfsbezoek een voorgeschreven projectadministratie over de betrokken S&O-tijdvakken gereed te hebben. Niet weersproken is dat S.F. Beton vervolgens voldoende gelegenheid is geboden eventueel beschikbare aanvullende administratie alsnog over te leggen. Ook overigens ziet het College geen beletselen rechtens voor verweerder om ook de S&O-verklaringen aan S.F. Beton in te trekken op grond van zijn bevindingen.
5.9 Niet valt in te zien, en appellanten hebben desgevraagd ter zitting ook ontkend, dat in de door hen gestelde onheuse bejegening door de bezwaarschriftencommissie een grond voor onrechtmatigheid van de bestreden besluiten zou zijn gelegen.
5.10 De slotsom is dat de beroepen ongegrond zijn.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.