5. De beoordeling
5.1 Partijen zijn verdeeld over de vraag of de werkzaamheden van appellante, als door haar omschreven, direct en uitsluitend zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek, als bedoeld in artikel 1, lid 1, van de WVA.
Verweerder meent van niet en heeft bij het bestreden besluit met name als maatstaf gehanteerd dat van bedoeld technisch-wetenschappelijk onderzoek eerst kan worden gesproken indien de werkzaamheden zijn gericht op de verwerving van technische nieuwe kennis die mogelijk praktische toepassingen in nieuwe fysieke producten of productieprocessen zou kunnen vinden.
Naar het College eerder heeft overwogen, is bedoelde maatstaf in overeenstemming met hetgeen de wetgever met technisch-wetenschappelijk onderzoek heeft bedoeld (zie onder meer uitspraken van 22 oktober 1996, no. 95/1586/062/231, Stork Screens, en 17 augustus 1999, 97/1103, Rijksuniversiteit Leiden). De door verweerder ter zitting gegeven toelichting dat er een direct verband dient te bestaan tussen zodanig onderzoek en bedoelde mogelijke toepassing, begrijpt het College aldus dat indien de aldus verworven kennis bij praktische toepassing leidt tot een technisch nieuw fysiek product(ieproces), die nieuwe techniek het directe gevolg is van en mogelijk is geworden door de aldus verworven technische kennis.
5.3 Hetgeen appellante heeft aangevoerd, kan niet tot het oordeel leiden dat verweerder met hantering van bedoelde maatstaf haar werkzaamheden had moeten aanmerken als direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek.
Hiertoe overweegt het College dat het project HARBOR gericht is op de opstelling van modellen ter bepaling van milieu-effecten van infrastructurele werken ter ondersteuning van de beleidsvorming, welke doelstellingen op zich zelf geen aanwijzing vormen dat deze werkzaamheden direct en uitsluitend zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek. Appellantes toelichting dat de onderzoeksresultaten zouden kunnen dienen om randvoorwaarden van gebiedsinrichting te bepalen, baat haar evenmin nu een verbeterd systeem van ruimtelijke ordening geen fysiek product of productieproces in de zin van artikel 1, lid 1, van de WVA vormt.
Het project WIND is gericht op onderzoeksmodellen over milieu-effecten van windturbineparken, hetgeen op zich zelf evenmin wijst in de richting van werkzaamheden die direct en uitsluitend zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek. Appellante heeft toegelicht dat dit onderzoek zou kunnen leiden tot definitie en implementatie van technische alternatieven zoals een bepaalde technische inrichting van het windturbinepark, maar dit betekent nog niet dat deze inrichting de vorm zou kunnen aannemen van een technisch nieuw fysiek product of productieproces. Bovendien is gesteld noch aannemelijk dat appellantes onderzoek er tevens op is gericht zelf de technische kennis te verwerven waarmee bedoelde technische alternatieven gerealiseerd zouden kunnen worden.
Aangaande 3A, BIV, LTV en QNSEA overweegt het College dat ook deze projecten, blijkens de omschrijving in de aanvraag en de toelichting, gericht zijn op de opstelling van onderzoeksmodellen. Zoals hiervoor overwogen vormt zodanige doelstelling op zich zelf geen aanwijzing dat de desbetreffende werkzaamheden direct en uitsluitend zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek. Bedoelde onderzoeksmodellen dienen voor de beschrijving van milieu-effecten van bouw- en andere activiteiten, van transport en van andere beheersmaatregelen ten behoeve van het besluitvormingsproces. Dat de beschrijving van deze effecten aanleiding zou kunnen zijn tot ontwerpspecificaties voor technieken van grondversteviging, nieuwe technische oplossingen voor geluidswanden, nieuwe verdiepings- en baggertechnieken, en vaarbegeleidingsapparatuur, betekent nog niet - en appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt - dat tevens wordt beoogd zelf de kennis te verwerven, waarmee zodanige nieuwe processen of producten in technische zin gerealiseerd zouden kunnen worden.
Deze overwegingen zijn van overeenkomstige toepassing op de projecten INTERWAD, WAALBOS en WADBOS. Aangaande INTERWAD neemt het College mede in overweging dat appellantes onderzoek zoals in haar aanvraag omschreven en nadien toegelicht niet specifiek de gevolgen van het visserijbeleid en van visserijtechnieken, maar de gevolgen van het geheel van processen in de Waddenzee betreft om beleidsbeslissingen te ondersteunen. Dat haar aldus omschreven onderzoek niet slechts resulteert in doelstellingen en beleidsbeslissingen, maar ook toepassing zou kunnen vinden in specifieke visserijtechnieken, die bovendien als technisch nieuw productieproces in de zin van de WVA beschouwd zouden kunnen worden, is niet aannemelijk geworden.
Dat verweerder aldus toetsend aan bedoelde maatstaf, bij het bestreden besluit is gebleven bij zijn afwijzing van genoemde projecten, getuigt naar het oordeel van het College niet van willekeur. De desbetreffende, ter zitting ontwikkelde grief van appellante treft derhalve geen doel.
5.4 Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij fundamenteel wetenschappelijk onderzoek verricht, waarvan niet onmiddellijk een toepassing is te noemen, en heeft verweerder verweten voorbij te gaan aan het aspect "fundamenteel".
Voor zover appellante hiermee heeft willen bestrijden dat technisch-wetenschappelijk onderzoek gericht moet zijn op een werkingsprincipe van een bepaald product of productieproces en terstond met de beoogde technische verbetering daarvan een direct verband moet hebben, kan het College appellante hierin volgen. Immers, gelijk het College eerder heeft overwogen heeft de wetgever in de definitie van speur- en ontwikkelingswerk onderscheid gemaakt tussen onderzoek en ontwikkeling. Met dit onderscheid en de nadere begrenzingen van beide begrippen is niet verenigbaar dat werkzaamheden die in het teken staan van de ontwikkeling van bepaalde producten of productieprocessen, tevens worden aangemerkt als direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van bedoelde begripsbepaling (vergelijk onder meer uitspraken van het College van 22 oktober 1996, 95/1586/062/231, Stork Screens, en van 15 december 1998, 97/314, Bureau Meeuws, en 97/413, Etko).
De door verweerder aangehaalde overwegingen in de uitspraak van 11 januari 2000, 97/1254, Nicolai, wijzen niet in een andere richting, nu die overwegingen de vraag betreffen of de, in die zaak aan de orde zijnde, ontwikkeling van modellen van ruimtelijke ordening gericht is op het in technisch opzicht vernieuwen van steden- en wegenbouw, zijnde productieprocessen.
Appellantes betoog over het fundamentele karakter van haar onderzoek kan haar echter niet baten. De wettelijke term technisch-wetenschappelijk onderzoek bevat niet het woord "fundamenteel". Ook overigens valt niet in te zien dat de door appellante gewenste kwalificering van haar werkzaamheden als fundamenteel onderzoek, zou maken dat toetsing aan de hiervoor bedoelde maatstaf anders zou uitvallen dan in paragraaf 5.3 overwogen.
5.5 De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.