ECLI:NL:CBB:2002:AF4487

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/81
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidievaststelling voor haalbaarheidsonderzoek energieprogramma

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 december 2002 uitspraak gedaan over een geschil tussen A B.V. en de Minister van Economische Zaken. A B.V. had een subsidie aangevraagd voor een haalbaarheidsonderzoek in het kader van het Besluit subsidies energieprogramma's. De Minister had de subsidie vastgesteld op ƒ 15.113,--, maar A B.V. was van mening dat dit bedrag te laag was en had bezwaar gemaakt. De procedure begon op 8 januari 2002 met de indiening van het beroepschrift tegen het besluit van 6 december 2001, waarin de Minister het bezwaar van A B.V. ongegrond verklaarde. De Minister had bij de vaststelling van de subsidie uitgegaan van een uurloon van ƒ 100,--, terwijl A B.V. een uurloon van ƒ 150,-- had opgegeven, vermeerderd met een opslag van 40%. Het College oordeelde dat de Minister niet had aangetoond dat het door hem vastgestelde uurloon van ƒ 100,-- redelijk was, en dat A B.V. recht had op een hoger bedrag. Het College vernietigde het bestreden besluit en stelde de subsidie vast op ƒ 16.188,50, wat 50% van de totale projectkosten van ƒ 32.377,-- was. Tevens werd het verzoek tot schadevergoeding afgewezen, en werd bepaald dat de Staat het griffierecht van A B.V. vergoedt.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/81 19 december 2002
27300 Kaderwet EZ-subsidies
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te Nijkerk, appellante,
gemachtigde: B, directeur-grootaandeelhouder van appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr. C.N. Gajadhar en mr. J. Weda, beiden werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 8 januari 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 december 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen zijn beslissing van 14 augustus 2001 tot (definitieve) vaststelling van subsidie voor het door appellante verrichte haalbaarheidsonderzoek op grond van het Besluit subsidies energieprogramma's (Stb. 1994, nr. 204, zoals nadien gewijzigd, hierna te noemen: Besluit) op ƒ 15.113,--, ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op 11 februari 2002 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 maart 2002 heeft appellante gerepliceerd.
Bij brief van 18 april 2002 heeft verweerder gedupliceerd.
Bij brief van 10 juli 2002 heeft appellante hierop gereageerd.
Bij brief van 12 juli 2002 heeft verweerder een nader stuk aan het College toegezonden.
Bij brief van 14 juli 2002 heeft appellante hierop gereageerd.
Op 7 november 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 2, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat de Minister van Economische Zaken op aanvraag een subsidie verstrekt aan degene die in Nederland een project uitvoert dat past in een energieprogramma en naar het oordeel van de minister het beste bijdraagt aan de realisering van de doelstellingen van het programma.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit - voor zover hier van belang - worden als projectkosten uitsluitend in aanmerking genomen:
a. de volgende rechtstreeks aan het project toe te rekenen en door de subsidie-ontvanger in de bij de subsidieverlening vermelde periode gemaakte kosten:
1°. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het brutojaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolommen 3,4 en 13 van de loonstaat van het betrokken directe personeel, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1600 productieve uren per jaar;
(…)
b. een opslag voor algemene kosten, groot 40 procent van de onder a, aanhef en onder 1°, bedoelde loonkosten.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan de Minister van Economische Zaken, indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onder a, 1°, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het project wordt verricht, daarvoor een redelijk bedrag vaststellen, dat als projectkosten mede in aanmerking wordt genomen.
Het Besluit kent een systematiek waarbij allereerst op aanvraag wordt beslist omtrent de aanspraak op subsidie (de verleningsbeslissing) en vervolgens - na afronding van het project - omtrent de definitieve hoogte van de subsidie (de vaststellingbeslissing).
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij formulier, ingekomen op 15 november 2000, heeft appellante een aanvraag ingediend om een bijdrage in het kader van het Besluit, programma Nieuwe energie-efficiënte transformatie-, transmissie- en opslagtechnieken (hierna te noemen: NETTO).
- Op basis van een, na overleg tussen partijen tot stand gekomen, nieuwe projectomschrijving, bij verweerder ontvangen op 27 maart 2001, heeft verweerder bij ongedateerd besluit, verzonden op 23 april 2001, ten behoeve van het project
- een haalbaarheidsproject dat een inventarisatie en een beoordeling omvat van de mogelijkheden om op korte termijn een consortium te vormen voor de bouw van een windmolenpark en een installatie voor elektrolyse van zeewater - subsidie toegekend tot een bedrag van maximaal ƒ 22.691,--, zijnde 50% van de door verweerder geraamde totale projectkosten van
ƒ 45.381,50 exclusief BTW. Bij dit besluit heeft verweerder onder andere het volgende te kennen gegeven:
" In uw projectomschrijving begroot u de kosten van het project op basis van de te besteden tijd én een bedrag van NLG 150,00 per uur aan loonkosten. Bij de vaststelling van het subsidiebedrag ga ik uit van het uurloon van diegene die de werkzaamheden feitelijk heeft verricht. U dient dit uurloon te zijner tijd aannemelijk te maken (bijvoorbeeld door het overleggen van een loonstaat. Zie ook het Besluit subsidies energieprogramma's, artikel 4 lid 1 onder a opmerking 1°)."
- Bij formulier, ingekomen op 18 juni 2001, heeft appellante verweerder verzocht om definitieve vaststelling van het subsidiebedrag ten behoeve van het project. Appellante heeft daarbij de directe loonkosten berekend op basis van een uurloon van ƒ 150,-- voor een "senior ingenieur met specialisme energie- en milieutechniek". Bij het aanvraagformulier is een accountantsverklaring gevoegd waarin is vermeld dat de loonkosten zijn gebaseerd op artikel 4, tweede lid, van het Besluit, en dat een intern uurtarief van ƒ 150,-- een redelijke vergoeding is, gezien het kennis- en ervaringsniveau van B.
- Bij brief van 22 juni 2001 heeft verweerder appellante te kennen gegeven dat, nu in het project uitsluitend sprake is van door B uitgevoerde werkzaamheden en niet van uitbestedingen (kosten derden), het niet wenselijk is om te rekenen met uurtarieven. Vanaf de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening is steeds gesproken over loonkosten. Appellante diende mede gezien de inhoud van de verleningsbeslissing aannemelijk te maken dat een uurloon van ƒ 150,-- is betaald aan loonkosten. Hiertoe is appellante tot 6 juli 2001 de gelegenheid geboden.
- Bij brief van 25 juni 2001 (met bijlage) heeft appellante verweerder medegedeeld dat reeds van het begin af aan duidelijk is gesteld dat er geen sprake was van loonkosten en uurloon. Daarbij heeft appellante verwezen naar artikel 4, tweede lid, van het Besluit, dat voorziet in de mogelijkheid om de verrichte werkzaamheden op andere wijze op waarde te schatten.
- In de bij brief van 1 juli 2001 door appellante aan verweerder doorgezonden brief van de accountant van 29 juni 2001 is ter zake vermeld dat het gekozen interne uurtarief van ƒ 150,-- zonder opslag voor algemene kosten is. Indien die opslag van 40% wel wordt meeberekend, bedraagt het uurtarief ƒ 210,--.
- Bij faxbericht van 13 juli 2001 heeft verweerder appellante een voorstel gedaan voor afhandeling van de aanvraag. Dit voorstel hield het volgende in:
" - Afhandeling volgens artikel 4.1.a.1.BSE: Hiervoor is het nodig dat uw accountant (of zijn waarnemer) vandaag of maandag 16 juli 2001 schriftelijk aangeeft wat uw brutoloon volgens de loonstaat is. Bij een sterk wisselend inkomen mag de accountant een middeling toepassen op de laatste drie jaren. Indien geen loonstaat voorhanden is baseren we het inkomen op het inkomen uit arbeid volgens uw aangifte inkomstenbelasting. Graag vernemen wij het bedrag, na middeling, van de laatste drie aangiftejaren. Het jaarinkomen delen wij door 1600 uren om te komen tot een verantwoord uurtarief. De 215 gewerkte uren x tarief verhogen wij tenslotte met de opslag van 40%.
- Afhandeling volgens artikel 4.2.BSE: Senter stelt het uurtarief op het door u en uw accountant als redelijk ingeschatte vergoeding van NLG 150 per uur. Op basis van dit uurtarief worden 215 uren berekend, echter zonder toevoeging van een opslag van 40% die geldt bij artikel 4.1.a.1.BSE."
- Bij brief van 13 juli 2001 heeft appellante verweerder te kennen gegeven dat er van haar kant steeds op is gewezen dat toepassing van artikel 4, eerste lid, van het Besluit niet aan de orde kon zijn, maar dat er wel op basis van uurtarieven kon worden gewerkt, waarbij in het 2e en 3e projectvoorstel werd gerekend met een opslag van 40%. Op grond van artikel 4, tweede lid, van het Besluit kan verweerder dan ook een redelijk bedrag vaststellen voor de arbeid die ten behoeve van het project is verricht. Mede onder verwijzing naar verschillende bedragen die B in het verleden in rekening bracht voor het verrichten van werkzaamheden, heeft appellante aangegeven dat in dezen een redelijk bedrag van (in totaal) ƒ 210,-- niet onaanvaardbaar is.
- Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft verweerder de totale subsidiabele projectkosten in afwijking van de aanvraag tot vaststelling vastgesteld op ƒ 30.226,50 en de (definitieve) subsidie bepaald op ƒ 15.113,--. Hierbij is verweerder uitgegaan van een uurloon van ƒ 100,--, te vermeerderen met een opslag van 40%.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 augustus 2001 bezwaar gemaakt.
- Op 10 oktober 2001 heeft appellante haar bezwaren bij een daartoe gehouden hoorzitting toegelicht.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van verweerder
In het bestreden besluit heeft verweerder erop gewezen dat de door appellante bij de aanvraag voor subsidieverlening verstrekte wijze van kostenberekening geen inzicht geeft in de totstandkoming van de hoogte van de daarin vermelde uurtarieven. In de bij de aanvraag gevoegde brief van 14 november 2000 is vermeld dat appellante geen loonkosten kon verwerken en dat de uurtarieven zijn aangepast aan de aard van het te verrichten werk en niet aan de persoon die de werkzaamheden uitvoert. Hieruit was volgens verweerder niet duidelijk dat de genoemde bedragen in wezen fictief waren en dat geen sprake was van daadwerkelijk te maken en te betalen kosten. Verweerder is het dan ook niet eens met de stelling van appellante dat uit de subsidieverleningsbeslissing blijkt dat de in de urenverantwoording vermelde kosten als basis voor de hoogte van de subsidie door verweerder zijn geaccepteerd.
Bovendien heeft verweerder erop gewezen dat bij de verleningsbeslissing uitdrukkelijk is overwogen dat de loonkosten bij de indiening van het verzoek tot vaststelling van de subsidie aannemelijk dienden te worden gemaakt.
Omdat dit laatste niet mogelijk bleek - er was immers geen sprake van loonkosten in de zin van het Besluit - heeft verweerder bij de bepaling van de hoogte van de subsidie op grond van artikel 4, tweede lid, van het Besluit een naar zijn oordeel redelijk bedrag vastgesteld, welk bedrag als loonkosten in aanmerking is genomen.
Met betrekking tot de hoogte van dit bedrag heeft verweerder in het bestreden besluit opgemerkt dat daarbij geen aansluiting dient te worden gezocht met commerciële uurtarieven die in een uitleensituatie zouden worden betaald. Verweerder heeft zich daarentegen gebaseerd op de hoogte van in de praktijk gehanteerde en voor de opleiding en ervaring van B vergelijkbare uurlonen, alsmede op tarieven die in andere subsidieregelingen van verweerders ministerie zijn genoemd. Zo heeft verweerder gewezen op cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna te noemen: het CBS), waaruit blijkt dat het gemiddeld uurloon voor een werknemer op academisch niveau eind 1997 ƒ 49,-- bedroeg. Voorts is in de Uitvoeringsregeling TOP (Stcrt. 3 mei 2001, nr. 85) bepaald dat het uurtarief waartegen arbeidskosten ten behoeve van het project als projectkosten in aanmerking kunnen worden genomen, wordt vastgesteld op ƒ 50,69. Een zelfde tarief is gehanteerd in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling BTS-2001 (Stcrt. 17 mei 2001, nr. 95).
Gelet hierop acht verweerder het door hem gehanteerde tarief van ƒ 100,-- voor iemand met een ruime ervaring en deskundigheid geenszins onredelijk.
Ten aanzien van het verzoek van appellante het subsidiebedrag, gezien de bij het bezwaarschrift verstrekte tijdverantwoording en kostenopgave, te bepalen op ƒ 46.884,-- (50% van het volgens appellante subsidiabele bedrag van
ƒ 93.768,--) is verweerder van mening dat hij daarover reeds heeft beslist in het kader van de besluitvorming aangaande de verlening van de subsidie. In dat kader heeft hij immers beslist dat de - in bezwaar opnieuw opgevoerde - (extra) kosten niet voor subsidiëring in aanmerking komen, omdat ze zijn gemaakt voor de indiening van de subsidie-aanvraag. Op grond van het Besluit komen slechts de kosten die nadien zijn gemaakt, voor subsidiëring in aanmerking. Tegen de subsidievaststelling kunnen geen bezwaren meer worden ingebracht die tegen de subsidieverlening hadden kunnen worden ingebracht.
Bovendien wijkt de in bezwaar verstrekte tijdverantwoording af van de bij het vaststellingsverzoek opgegeven, aan het project bestede uren.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in het beroepschrift opgemerkt dat reeds bij de eerste bespreking van het project met verweerder is medegedeeld dat verrekening van uurtarieven op grond van artikel 4, eerste lid, van het Besluit niet mogelijk was. Artikel 4, tweede lid, van het Besluit bood evenwel de mogelijkheid om de te verrichten werkzaamheden te waarderen. Op basis van uitvoerig besproken basisontwerpen is volgens appellante van de zijde van verweerder verzocht om aan te geven op welke wijze uren- en kostenverantwoordingen voor het project zouden worden gehanteerd, hetgeen heeft geleid tot de in het kader van de subsidie-aanvraag ingediende verantwoordingen. Appellante stelt dat zij kon en mocht menen dat aldus was voldaan aan de ter zake gestelde eisen.
Uit het beroepschrift en daarbij gevoegde stukken maakt het College voorts op dat appellante zich op het standpunt stelt dat verweerder reeds bij de verleningsbeslissing heeft ingestemd met een waardering van de met het project gemoeide arbeidskosten op basis van een tarief voor de door B verrichte werkzaamheden van ƒ 150,-- per uur, te vermeerderen met een toeslag van 40% (derhalve in totaal ƒ 210,-- per uur).
Onder verwijzing naar haar bezwaarschrift heeft appellante in beroep voorts verzocht het bestreden besluit in die zin te redresseren dat de subsidie wordt vastgesteld op basis van de door hem ten behoeve van de subsidie-aanvraag verstrekte tijdverantwoording en kostenopgave, welke in totaal een bedrag beloopt van ƒ 93.768,-- exclusief BTW, zodat de subsidie in totaal ƒ 46.884,-- zou moeten bedragen.
Daarnaast heeft appellante opgemerkt dat zij meent recht te hebben op een substantiële vergoeding van extra tijd en kosten die in feite zijn afgedwongen doordat de financiële afhandeling door verweerder voorbij ging aan essentiële basisgegevens, onverlet haar recht op vergoeding van mogelijke toekomstige schade, veroorzaakt door negatieve impulsen op de bij de haalbaarheidsstudie betrokken concerns.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellante geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de op 23 april 2001 aan haar verzonden subsidieverleningsbeslissing, zodat deze beslissing tussen partijen formele rechtskracht heeft verkregen. Gelet op de in het Besluit gehanteerde systematiek - die uitgaat van een afzonderlijk verlenings- en vaststellingsbesluit - en de aan het hanteren van een dergelijke systematiek verbonden gevolgen zoals deze blijken uit het bepaalde in hoofdstuk 4, titel 2, van de Algemene wet bestuursrecht (in het bijzonder artikel 4:46 van die wet) is de omvang van de uiteindelijk vast te stellen subsidie begrensd door het bedrag dat bij de subsidieverlening in beginsel is toegekend en kunnen tegen de beslissing tot vaststelling van subsidie geen bezwaren worden ingebracht die reeds tegen de subsidieverleningsbeslissing hadden kunnen worden ingebracht.
Het vorenstaande brengt met zich dat in het geval van appellante het uiteindelijk vast te stellen subsidiebedrag is begrensd tot ten hoogste het bedrag dat in de verleningsbeslissing is genoemd, te weten ƒ 22.691,--. Verweerder heeft dit ook duidelijk in deze beslissing tot uitdrukking gebracht door te vermelden dat de geraamde subsidie maximaal (cursivering door het College) dit bedrag beloopt. In dit verband moet voorts in aanmerking worden genomen dat verweerder bij de verleningsbeslissing het aantal subsidiabele uren dat door appellante aan het project zou worden besteed (en voor het grootste deel ook reeds was besteed), heeft teruggebracht tot 215 uur. Verweerder heeft dit aantal uren ook als uitgangspunt genomen voor de vaststelling van de subsidie.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de aan het Besluit ten grondslag liggende systematiek volgt dat appellante eventuele bezwaren tegen de door verweerder vastgestelde omvang van de subsidiabele uren naar voren had kunnen brengen in het kader van een bezwaarprocedure tegen de subsidieverleningsbeslissing. Nu zij dit niet heeft gedaan, kan zij deze bezwaren niet meer inbrengen in het kader van een procedure tegen de beslissing tot vaststelling van de subsidie. Mitsdien heeft verweerder de bezwaren van appellante, voor zover die betrekking hebben op het vastgestelde aantal gesubsidieerde uren, terecht van de hand gewezen.
Het beroep faalt dan ook in zoverre.
5.2 In geschil is voorts het tarief waartegen het hiervoor bedoelde aantal uren als projectkosten bij de vaststelling van de subsidie dienden te worden betrokken.
Duidelijk is dat het hierbij niet gaat om loonkosten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, 1°, van het Besluit - B (degene die de subsidiabele werkzaamheden ten behoeve van appellante heeft verricht) ontving immers geen loon van appellante -, maar om andere arbeidskosten die op voet van artikel 4, tweede lid, van het Besluit in aanmerking kunnen worden genomen.
Het College wijst erop dat artikel 4, tweede lid, van het Besluit, anders dan artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, 1°, niet voorziet in het in aanmerking nemen van een toeslag op de arbeidskosten. Het "redelijk bedrag" dat verweerder ten behoeve van de subsidiëring van deze kosten kan vaststellen is een integrale post.
Aangezien partijen, hoewel het hun duidelijk was dat het hier gaat om toepassing van artikel 4, tweede lid, van het Besluit, niettemin hebben gerekend met volgens hen redelijk te achten bedragen per uur waarop zij vervolgens een toeslag van 40% hebben gelegd, zal het College hun standpunten aldus opvatten dat zij van mening zijn dat deze redelijk te achten bedragen mede de daarop gelegde toeslag omvatten. Verweerders standpunt houdt alsdan in dat een bedrag van ƒ 140,-- per uur als redelijk bedrag in aanmerking moet worden genomen, terwijl appellante meent dat dit redelijk bedrag ƒ 210,-- per uur beloopt.
5.3 Het College onderschrijft niet de stelling van appellante dat het volgens hem redelijk te achten bedrag van
ƒ 210,-- per uur reeds bij de subsidieverleningsbeslissing was geaccepteerd. Hiertoe wijst het College erop dat appellante, hoewel bij de inleidende besprekingen voorafgaand aan het indienen van het uiteindelijke projectvoorstel steeds tussen partijen duidelijk is geweest dat geen sprake zou zijn van loonkosten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, 1°, van het Besluit, bij de indiening van dit uiteindelijke projectvoorstel in de bijgevoegde tijdverantwoording en kostenopgave niettemin heeft gerekend met een uurtarief op basis van loonkosten waarop onder verwijzing naar evengenoemd artikelonderdeel een toeslag van 40% is toegepast. Verweerder heeft vervolgens bij de verleningsbeslissing het hiervoor onder 2.2 weergegeven voorbehoud gemaakt dat erop neer komt dat appellante te zijner tijd het door haar gehanteerde uurloon van ƒ 150,-- aannemelijk diende te maken, bijvoorbeeld door het overleggen van een loonstaat.
Appellante had zich dan ook kunnen en moeten realiseren dat het door hem gehanteerde uurloon niet zonder meer door verweerder was geaccepteerd. Gegeven het feit dat het appellante duidelijk was dat in haar geval geen sprake was van loonkosten had zij er zelfs op bedacht moeten zijn dat het subsidiebedrag ter zake van de arbeidskosten afwijkend zou kunnen worden vastgesteld en dat verweerder in dat verband bij de vaststellingsbeslissing op grond van artikel 4, tweede lid, van het Besluit zou gaan rekenen met een door hem alsnog vast te stellen redelijk bedrag, waardoor het definitieve subsidiebedrag lager zou kunnen uitvallen dan het in de verleningsbeslissing genoemde bedrag.
5.4 Het College is met verweerder van oordeel dat de door appellante genoemde tarieven die zij (dan wel B persoonlijk) in het verleden aan opdrachtgevers in rekening heeft gebracht voor verrichte werkzaamheden, geen goed aanknopingspunt vormen voor de vaststelling van een redelijk bedrag als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Besluit. Naar verweerder terecht heeft uiteengezet gaat het daar om commerciële tarieven die in het zakelijk verkeer voor verrichte dienstverlening zijn gehanteerd, terwijl het hier gaat om een schatting van fictieve (immers niet daadwerkelijk gemaakte) arbeidskosten ten behoeve van subsidieverstrekking.
De hier aan de orde zijnde vraag of verweerder bij de vaststelling van een redelijk bedrag op grond van artikel 4, tweede lid, van het Besluit op goede gronden is uitgegaan van een uurvergoeding van ƒ 140,-- is hiermee echter nog niet beantwoord.
In dit verband overweegt het College het volgende.
Uit de stukken is gebleken dat verweerder appellante bij brief van 13 juli 2001 (dus voorafgaand aan het primaire besluit) een voorstel heeft gedaan dat hierboven onder 2.2 is weergegeven. Onderdeel van dit voorstel was de appellante geboden optie om het verzoek tot vaststelling van de subsidie af te handelen volgens artikel 4, tweede lid, van het Besluit. In dat kader heeft verweerder aangeboden het uurtarief vast te stellen op een als redelijk ingeschatte, integrale vergoeding van ƒ 150,--.
Bij het primaire en het bestreden besluit heeft verweerder evenwel als redelijk bedrag aan loonkosten, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Besluit, in aanmerking genomen een bedrag van (215 uur x) ƒ 140,-- per uur. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder zich bij daarbij gebaseerd op enerzijds gegevens van het CBS, volgens welke het gemiddeld uurloon voor een werknemer op academisch niveau eind 1997 ƒ 49,-- bedroeg, en anderzijds op twee eveneens door verweerder toegepaste subsidieregelingen waarin een uurtarief wordt gehanteerd van ƒ 50,69.
Ofschoon het begrijpelijk is te achten dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de genoemde bedragen gelet op de kennis en ervaring van B bijstelling naar boven behoeven, acht het College niet duidelijk waarom verweerder bij het bestreden besluit is uitgegaan van een uurtarief van ƒ 140,--, terwijl kort daarvoor in het aan appellante gedane voorstel nog is gerekend met een uurtarief van ƒ 150,--. Verweerder heeft hiervoor noch in het bestreden besluit, noch in het verweerschrift, noch ter zitting een deugdelijke verklaring gegeven.
In verband hiermede moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Mitsdien zal het College het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
5.5 In aanmerking genomen dat verweerder er niet in is geslaagd een deugdelijke verklaring, casu quo redelijke rechtvaardiging, te geven voor zijn beslissing om het redelijk bedrag aan loonkosten in afwijking van het vermelde in het voorstel van 13 juli 2001 vast te stellen, zal naar het oordeel van het College verweerder een zodanig bedrag bij een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante, in redelijkheid niet kunnen vaststellen op een ander bedrag dan (215 uur x)
ƒ 150,-- per uur.
In verband hiermede acht het College het geraden zelf in de zaak te voorzien en onder herroeping van het primaire besluit het redelijk bedrag aan loonkosten vast te stellen op 215 uur x ƒ 150,-- = ƒ 32.250,--. Bij dit bedrag aan arbeidskosten dient - naar tussen partijen niet in geschil is - een bedrag van ƒ 127,-- ter zake van gemaakte onkosten te worden opgeteld, zodat de totale projectkosten een bedrag van ƒ 32.377,-- belopen.
De subsidie aan appellante zal worden vastgesteld op 50% van dit bedrag en derhalve op ƒ 16.188,50 (€ 7.346,02). Het College gaat er van uit dat verweerder het verschil tussen dit bedrag en het bij het bestreden besluit gehandhaafde subsidiebedrag van ƒ 15.113,-- (€ 6.857,98) binnen redelijke termijn aan appellante zal uitkeren.
5.6 Voor zover appellante met haar stelling dat zij recht heeft op een substantiële vergoeding van tijd en kosten die zij heeft gemaakt, heeft bedoeld in het kader van dit beroep een verzoek tot vergoeding van die kosten te doen, overweegt het College dat niet duidelijk is op welke kosten appellante het oog heeft. Nu dit verzoek op geen enkele wijze is onderbouwd, zal het worden afgewezen.
5.7 Het College is niet gebleken dat appellante in verband met de behandeling van het beroep kosten heeft gemaakt waarin verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb kan worden veroordeeld.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en stelt de subsidie aan appellante ten behoeve van het door haar verrichte
haalbaarheidsonderzoek vast op € 7.346,02 (zegge: zevenduizenddriehonderdzesenveertig euro en 2 eurocent);
- wijst het verzoek tot schadevergoeding af;
- bepaalt dat de Staat aan appellante vergoedt het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 218,-- (zegge:
tweehonderdachttien euro).
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. J.L.W. Aerts en mr. H.G. Lubberdink, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2002.
w.g. H.C. Cusell w.g. A. Bruining