5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellante geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de op 23 april 2001 aan haar verzonden subsidieverleningsbeslissing, zodat deze beslissing tussen partijen formele rechtskracht heeft verkregen. Gelet op de in het Besluit gehanteerde systematiek - die uitgaat van een afzonderlijk verlenings- en vaststellingsbesluit - en de aan het hanteren van een dergelijke systematiek verbonden gevolgen zoals deze blijken uit het bepaalde in hoofdstuk 4, titel 2, van de Algemene wet bestuursrecht (in het bijzonder artikel 4:46 van die wet) is de omvang van de uiteindelijk vast te stellen subsidie begrensd door het bedrag dat bij de subsidieverlening in beginsel is toegekend en kunnen tegen de beslissing tot vaststelling van subsidie geen bezwaren worden ingebracht die reeds tegen de subsidieverleningsbeslissing hadden kunnen worden ingebracht.
Het vorenstaande brengt met zich dat in het geval van appellante het uiteindelijk vast te stellen subsidiebedrag is begrensd tot ten hoogste het bedrag dat in de verleningsbeslissing is genoemd, te weten ƒ 22.691,--. Verweerder heeft dit ook duidelijk in deze beslissing tot uitdrukking gebracht door te vermelden dat de geraamde subsidie maximaal (cursivering door het College) dit bedrag beloopt. In dit verband moet voorts in aanmerking worden genomen dat verweerder bij de verleningsbeslissing het aantal subsidiabele uren dat door appellante aan het project zou worden besteed (en voor het grootste deel ook reeds was besteed), heeft teruggebracht tot 215 uur. Verweerder heeft dit aantal uren ook als uitgangspunt genomen voor de vaststelling van de subsidie.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de aan het Besluit ten grondslag liggende systematiek volgt dat appellante eventuele bezwaren tegen de door verweerder vastgestelde omvang van de subsidiabele uren naar voren had kunnen brengen in het kader van een bezwaarprocedure tegen de subsidieverleningsbeslissing. Nu zij dit niet heeft gedaan, kan zij deze bezwaren niet meer inbrengen in het kader van een procedure tegen de beslissing tot vaststelling van de subsidie. Mitsdien heeft verweerder de bezwaren van appellante, voor zover die betrekking hebben op het vastgestelde aantal gesubsidieerde uren, terecht van de hand gewezen.
Het beroep faalt dan ook in zoverre.
5.2 In geschil is voorts het tarief waartegen het hiervoor bedoelde aantal uren als projectkosten bij de vaststelling van de subsidie dienden te worden betrokken.
Duidelijk is dat het hierbij niet gaat om loonkosten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, 1°, van het Besluit - B (degene die de subsidiabele werkzaamheden ten behoeve van appellante heeft verricht) ontving immers geen loon van appellante -, maar om andere arbeidskosten die op voet van artikel 4, tweede lid, van het Besluit in aanmerking kunnen worden genomen.
Het College wijst erop dat artikel 4, tweede lid, van het Besluit, anders dan artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, 1°, niet voorziet in het in aanmerking nemen van een toeslag op de arbeidskosten. Het "redelijk bedrag" dat verweerder ten behoeve van de subsidiëring van deze kosten kan vaststellen is een integrale post.
Aangezien partijen, hoewel het hun duidelijk was dat het hier gaat om toepassing van artikel 4, tweede lid, van het Besluit, niettemin hebben gerekend met volgens hen redelijk te achten bedragen per uur waarop zij vervolgens een toeslag van 40% hebben gelegd, zal het College hun standpunten aldus opvatten dat zij van mening zijn dat deze redelijk te achten bedragen mede de daarop gelegde toeslag omvatten. Verweerders standpunt houdt alsdan in dat een bedrag van ƒ 140,-- per uur als redelijk bedrag in aanmerking moet worden genomen, terwijl appellante meent dat dit redelijk bedrag ƒ 210,-- per uur beloopt.
5.3 Het College onderschrijft niet de stelling van appellante dat het volgens hem redelijk te achten bedrag van
ƒ 210,-- per uur reeds bij de subsidieverleningsbeslissing was geaccepteerd. Hiertoe wijst het College erop dat appellante, hoewel bij de inleidende besprekingen voorafgaand aan het indienen van het uiteindelijke projectvoorstel steeds tussen partijen duidelijk is geweest dat geen sprake zou zijn van loonkosten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, 1°, van het Besluit, bij de indiening van dit uiteindelijke projectvoorstel in de bijgevoegde tijdverantwoording en kostenopgave niettemin heeft gerekend met een uurtarief op basis van loonkosten waarop onder verwijzing naar evengenoemd artikelonderdeel een toeslag van 40% is toegepast. Verweerder heeft vervolgens bij de verleningsbeslissing het hiervoor onder 2.2 weergegeven voorbehoud gemaakt dat erop neer komt dat appellante te zijner tijd het door haar gehanteerde uurloon van ƒ 150,-- aannemelijk diende te maken, bijvoorbeeld door het overleggen van een loonstaat.
Appellante had zich dan ook kunnen en moeten realiseren dat het door hem gehanteerde uurloon niet zonder meer door verweerder was geaccepteerd. Gegeven het feit dat het appellante duidelijk was dat in haar geval geen sprake was van loonkosten had zij er zelfs op bedacht moeten zijn dat het subsidiebedrag ter zake van de arbeidskosten afwijkend zou kunnen worden vastgesteld en dat verweerder in dat verband bij de vaststellingsbeslissing op grond van artikel 4, tweede lid, van het Besluit zou gaan rekenen met een door hem alsnog vast te stellen redelijk bedrag, waardoor het definitieve subsidiebedrag lager zou kunnen uitvallen dan het in de verleningsbeslissing genoemde bedrag.
5.4 Het College is met verweerder van oordeel dat de door appellante genoemde tarieven die zij (dan wel B persoonlijk) in het verleden aan opdrachtgevers in rekening heeft gebracht voor verrichte werkzaamheden, geen goed aanknopingspunt vormen voor de vaststelling van een redelijk bedrag als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Besluit. Naar verweerder terecht heeft uiteengezet gaat het daar om commerciële tarieven die in het zakelijk verkeer voor verrichte dienstverlening zijn gehanteerd, terwijl het hier gaat om een schatting van fictieve (immers niet daadwerkelijk gemaakte) arbeidskosten ten behoeve van subsidieverstrekking.
De hier aan de orde zijnde vraag of verweerder bij de vaststelling van een redelijk bedrag op grond van artikel 4, tweede lid, van het Besluit op goede gronden is uitgegaan van een uurvergoeding van ƒ 140,-- is hiermee echter nog niet beantwoord.
In dit verband overweegt het College het volgende.
Uit de stukken is gebleken dat verweerder appellante bij brief van 13 juli 2001 (dus voorafgaand aan het primaire besluit) een voorstel heeft gedaan dat hierboven onder 2.2 is weergegeven. Onderdeel van dit voorstel was de appellante geboden optie om het verzoek tot vaststelling van de subsidie af te handelen volgens artikel 4, tweede lid, van het Besluit. In dat kader heeft verweerder aangeboden het uurtarief vast te stellen op een als redelijk ingeschatte, integrale vergoeding van ƒ 150,--.
Bij het primaire en het bestreden besluit heeft verweerder evenwel als redelijk bedrag aan loonkosten, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Besluit, in aanmerking genomen een bedrag van (215 uur x) ƒ 140,-- per uur. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder zich bij daarbij gebaseerd op enerzijds gegevens van het CBS, volgens welke het gemiddeld uurloon voor een werknemer op academisch niveau eind 1997 ƒ 49,-- bedroeg, en anderzijds op twee eveneens door verweerder toegepaste subsidieregelingen waarin een uurtarief wordt gehanteerd van ƒ 50,69.
Ofschoon het begrijpelijk is te achten dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de genoemde bedragen gelet op de kennis en ervaring van B bijstelling naar boven behoeven, acht het College niet duidelijk waarom verweerder bij het bestreden besluit is uitgegaan van een uurtarief van ƒ 140,--, terwijl kort daarvoor in het aan appellante gedane voorstel nog is gerekend met een uurtarief van ƒ 150,--. Verweerder heeft hiervoor noch in het bestreden besluit, noch in het verweerschrift, noch ter zitting een deugdelijke verklaring gegeven.
In verband hiermede moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Mitsdien zal het College het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
5.5 In aanmerking genomen dat verweerder er niet in is geslaagd een deugdelijke verklaring, casu quo redelijke rechtvaardiging, te geven voor zijn beslissing om het redelijk bedrag aan loonkosten in afwijking van het vermelde in het voorstel van 13 juli 2001 vast te stellen, zal naar het oordeel van het College verweerder een zodanig bedrag bij een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante, in redelijkheid niet kunnen vaststellen op een ander bedrag dan (215 uur x)
ƒ 150,-- per uur.
In verband hiermede acht het College het geraden zelf in de zaak te voorzien en onder herroeping van het primaire besluit het redelijk bedrag aan loonkosten vast te stellen op 215 uur x ƒ 150,-- = ƒ 32.250,--. Bij dit bedrag aan arbeidskosten dient - naar tussen partijen niet in geschil is - een bedrag van ƒ 127,-- ter zake van gemaakte onkosten te worden opgeteld, zodat de totale projectkosten een bedrag van ƒ 32.377,-- belopen.
De subsidie aan appellante zal worden vastgesteld op 50% van dit bedrag en derhalve op ƒ 16.188,50 (€ 7.346,02). Het College gaat er van uit dat verweerder het verschil tussen dit bedrag en het bij het bestreden besluit gehandhaafde subsidiebedrag van ƒ 15.113,-- (€ 6.857,98) binnen redelijke termijn aan appellante zal uitkeren.
5.6 Voor zover appellante met haar stelling dat zij recht heeft op een substantiële vergoeding van tijd en kosten die zij heeft gemaakt, heeft bedoeld in het kader van dit beroep een verzoek tot vergoeding van die kosten te doen, overweegt het College dat niet duidelijk is op welke kosten appellante het oog heeft. Nu dit verzoek op geen enkele wijze is onderbouwd, zal het worden afgewezen.
5.7 Het College is niet gebleken dat appellante in verband met de behandeling van het beroep kosten heeft gemaakt waarin verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb kan worden veroordeeld.