5. De beoordeling van het geschil
Aan appellante is het verwijt gemaakt dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting een bedrijfsregister bij te houden. Zulks heeft tot gevolg gehad, dat haar de premie voor het houden van 75 stieren is onthouden.
Blijkens het bestreden besluit was het verwijt gebaseerd op de bevinding van de AID "dat het door het PVE (Productschap voor Vee, Vlees en Eieren) voorgeschreven bedrijfsregister" door haar niet werd bijgehouden.
Naar uit rubriek 2 blijkt was ten tijde hier van belang door het productschap Vee en Vlees ter zake van het bedrijfsregister niet méér voorgeschreven dan bepaald was in artikel 12 van de Verordening identificatie en registratie runderen 1998.
Appellante heeft gesteld dat zij alle van belang zijnde gegevens kon produceren, doch dat haar door de controleurs werd voorgehouden, dat zij deze gegevens in zodanige vorm had moeten presenteren, dat per rund in één oogopslag alle gegevens overzien konden worden.
Van de zijde van verweerder kon ter zitting bevestigd noch ontkend worden of de controleurs inderdaad dit criterium hebben gehanteerd bij hun beoordeling of het voorgeschreven register aanwezig was.
Het College is van oordeel, dat nu geen toepassing was gegeven aan het bepaalde in artikel 12, tweede lid, van de Verordening identificatie en registratie runderen 1998, er geen grondslag bestond voor het beweerdelijk door de controleurs gehanteerde criterium. Een register mocht dus worden ingericht en bijgehouden op iedere redelijkerwijs daarvoor in aanmerking komende wijze, met dien verstande dat het register wel op grond van de vigerende communautaire en nationale regelgeving een aantal gegevens diende te bevatten.
In het licht daarvan kan uit hetgeen in het Rapport fysieke controle over de bevindingen van de rapporteurs wordt opgemerkt, namelijk dat er geen bedrijfsregister was, maar wel een aantal onderliggende stukken, waaronder een aantal slachtlijsten en aan- en afvoerlijsten, niet worden afgeleid of het oordeel van de controleurs, dat daarmee niet voldaan was aan de eisen die destijds aan een bedrijfsregister dienden te worden gesteld, juist is geweest.
Gelet op hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd, had het op verweerders weg gelegen eerst te onderzoeken welke informatie appellante precies aan de controleurs heeft aangeboden om zich vervolgens zelfstandig een oordeel te vormen over de vraag of appellante daarmee al dan niet had voldaan aan haar verplichting om een bedrijfsregister bij te houden.
Het College concludeert dan ook dat aan het bestreden besluit geen genoegzaam onderzoek naar de relevante feiten is voorafgegaan, terwijl het evenmin berust op een deugdelijke motivering. Wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht komt het dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Indien verweerder opnieuw op het bezwaar beslissend tot de conclusie zou komen, dat appellante inderdaad niet voldaan heeft aan haar verplichting een bedrijfsregister bij te houden, zoals deze verplichting in april 2000 begrepen moest worden, dan zal verweerder vervolgens ook nog dienen te onderzoeken of B, zoals hij stelt, in februari 2000 bij het inleveren van zijn aanvraagformulier mondeling contact gehad kan hebben met de door hem genoemde ambtenaar Van de Hoef. Tot nu toe is alleen de mogelijkheid van een telefonisch contact na het controlebezoek in april aan de orde geweest.
Als het gesprek in februari 2000 heeft plaatsgevonden, zal verweerder ook de vraag moeten beantwoorden of de heer Van de Hoef toen zodanige uitspraken gedaan zou hebben, dat appellante daardoor een onjuist inzicht gekregen heeft in de omvang van de, ingevolge de Verordening identificatie en registratie runderen 1998 op haar rustende registratieverplichting.
Het College is tenslotte niet gebleken van kosten, ten aanzien waarvan een proceskosten-veroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht zou kunnen worden uitgesproken.