5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ambtshalve dient het College in dit geding allereerst te beoordelen of de brief van 11 december 2000 een appellabel besluit betreft in de zin van artikel 1:3 van de Awb. In het kader van die beoordeling ligt de vraag voor of deze brief is aan te merken als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, dat wil zeggen als een handeling gericht op enig rechtsgevolg. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge de artikelen 77 en 78 van de Gwd, in samenhang gelezen met artikel 2 van het Besluit en met artikel 4.3, tweede lid, van de op het Besluit gebaseerde Regeling keuring en handel dierlijke producten moet een producent aan de voorwaarden genoemd in de artikelen 4.4 tot en met 4.10 en, facultatief, aan de voorwaarden genoemd in artikel 4.11 van die regeling voldoen om vers vlees van pluimvee in de handel te mogen brengen. Indien aan bedoelde voorwaarden is voldaan geldt het verbod van artikel 4.3, eerste lid van genoemde regeling niet.
Tot de in bedoelde artikelen 4.4 tot en met 4.10, onderscheidenlijk artikel 4.11, genoemde voorwaarden behoort - kort gezegd - de conditie dat vers vlees van pluimvee afkomstig moet zijn van pluimvee dat vóór het slachten is gekeurd overeenkomstig hoofdstuk VI van bijlage I van richtlijn 71/118/EEG en dat na het slachten is gekeurd overeenkomstig hoofdstuk VIII van bijlage I van richtlijn 71/118/EEG. Vervolgens dient vers vlees van pluimvee dat is bestemd voor de uitvoer op grond van artikel 78 Gwd te worden voorzien van een of meer merken of dient het vergezeld te gaan van een of meer bewijsstukken, ten bewijze dat is voldaan aan de met het oog op die uitvoer geldende eisen. Het keuren overeenkomstig genoemde richtlijnen en het aanbrengen van merken, onderscheidenlijk het afgeven van een of meer bewijsstukken, als bedoeld in artikel 78 Gwd vindt in Nederland plaats door de RVV. Dit betekent dat appellante zonder de medewerking van de RVV niet kan voldoen aan de voorwaarden voor het in de handel mogen brengen van vers vlees van pluimvee.
Uit de brief van 11 december 2000 vloeit voor appellante voorts voort dat zij haar gebruikelijke bedrijfstijden van twaalf uren per dag dient aan te passen.
Gelet, ten slotte, op het feit dat de in die brief kenbaar gemaakte beslissing om de inzet van RVV-controleurs tot tien uren per dag te beperken mede is genomen op grond van de op de Gwd steunende Regeling, moet worden geconcludeerd dat de brief van 11 december 2000 een besluit behelst in de betekenis van artikel 1:3 van de Awb. De in de Gwd voorziene rechtsgang bij het College staat derhalve voor appellante open.
5.2 Het College staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat geen wettelijke regel valt aan te wijzen waarin voorschriften zijn opgenomen omtrent het aantal uren per dag dat de RVV diensten behoort te verlenen. In de Regeling is aan de kringdirecteur de bevoegdheid toegekend om het tijdstip waarop de werkzaamheden zullen aanvangen en zullen eindigen vast te stellen. Aan de orde is dus de vraag of verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot beperking van de slachttijden tot tien uren per dag.
Het College beantwoordt die vraag ontkennend. Blijkens de stukken is een combinatie van factoren, te weten de personeelsbezetting bij de RVV en de daaruit voortvloeiende noodzaak om de efficiëncy te verhogen enerzijds en de uit de Arbeidstijdenwet voortvloeiende verplichtingen anderzijds, redengevend geweest voor het namens verweerder genomen besluit van 11 december 2000. Uit de stukken is het College voorts gebleken dat de kringdirecteur met appellante in overleg is getreden om te bezien op welke wijze kon worden voldaan aan de behoefte van appellante aan een inzet van RVV-controleurs van meer dan tien uren per dag, waarbij verweerder zich bereid heeft verklaard controleurs in ploegendiensten beschikbaar te stellen onder voorwaarde van een minimale inzet van deze controleurs van veertien uren per dag. Appellante heeft die mogelijkheid van de hand gewezen hoofdzakelijk met een beroep op een door verweerder opgewekt vertrouwen dat de jarenlang door verweerder gevolgde gedragslijn, waarbij RVV-controleurs steeds gedurende twaalf uren per dag op het bedrijf van appellante aanwezig zijn geweest, zou worden voortgezet.
Nu verweerder, met het doel vorenomschreven praktijk te beëindigen, medio 2000 in overleg is getreden met appellante omtrent de slachttijden en verweerder in september 2000 appellante mededeling heeft gedaan van de beperking van inzet van RVV-controleurs tot tien uren per dag met ingang van 15 januari 2001, kan naar het oordeel van het College reeds hierom niet staande worden gehouden dat sprake is van opgewekt vertrouwen in door appellante bedoelde zin. Dat verweerder met deze beperking afwijkt van zijn tot dan toe gevolgde gedragslijn maakt dit niet anders. Het enkele bestaan van een gedragslijn rechtvaardigt niet het vertrouwen dat deze gedragslijn voor onbepaalde tijd wordt voorgezet.
Gelet op de aan appellante geboden keuze van een inzet van RVV-controleurs gedurende maximaal tien of minimaal veertien uren per dag en gelet op de combinatie van factoren waarvoor de kringdirecteur zich geplaatst zag, kan naar het oordeel van het College evenmin staande worden gehouden dat de kringdirecteur bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot beperking van de inzet van RVV-controleurs tot tien uren per dag heeft kunnen besluiten.
Dat appellante een inzet van RVV-controleurs gedurende twaalf uren per dag wenst doet naar het oordeel van het College daaraan niet af. Immers, ingevolge artikel 8 van de Regeling meldt de aanbieder de werkzaamheden die hij wenst te laten verrichten schriftelijk bij de kringdirecteur waarna de kringdirecteur de tijdstippen vaststelt waarop de werkzaamheden zullen aanvangen en zullen eindigen. Indien de kringdirecteur elke aanvraag volledig zou dienen te honoreren zou de aan hem toegekende bevoegdheid om bedoelde tijdstippen vast te stellen zinledig zijn. In dat geval zou met een melding van de werkzaamheden kunnen worden volstaan. De aanvrager heeft derhalve rekening te houden met de mogelijkheid dat de kringdirecteur van een melding kan afwijken.
Naar het College in het onderhavige geval is gebleken, diende bij de uitoefening van de bevoegdheid om de aanvangs- en de eindtijden van de werkzaamheden bij appellante vast te stellen met een veelheid van belangen rekening te worden gehouden. Gelet op de motivering die aan de besluiten van 11 december 2000 en 11 oktober 2001 ten grondslag is gelegd en mede gelet op het aan appellante geboden alternatief, kan naar het oordeel van het College niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan de wens van appellante inhoudende een inzet van RVV-controleurs gedurende twaalf uren per dag voorbij te gaan.
Ook het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel faalt nu appellante haar betoog op dit punt slechts heeft gemotiveerd met een algemene verwijzing naar andere bedrijven in de branche zonder te specificeren waarom sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen die ongelijk zijn beoordeeld.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.