5. De beoordeling van het geschil
Partijen verschillen allereerst van mening over de vraag of het sanitair besluit van 11 juli 2001 is aan te merken als een algemeen verbindend voorschrift dan wel als een besluit dat niet op grond van artikel 8:2, aanhef en sub a Awb, juncto artikel 7:1 Awb is uitgezonderd van de mogelijkheid tot het instellen van bezwaar en beroep. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Anders dan verweerder meent houdt het sanitair besluit geen zelfstandige normstelling in. De normen voor de indeling van de verschillende productiegebieden worden gegeven in de Verordening, die strekt tot implementatie van hetgeen dienaangaande in de Richtlijn 91/492 van de Raad is bepaald. Deze regelingen bevatten de normen waarop het besluit van 11 juli 2001 is gebaseerd en regelen de gevolgen daarvan. De Voorzitter van het Productschap ontleent zijn bevoegdheid tot vaststelling van de ligging, de grenzen en de categorie van productiegebieden aan artikel 4 van de Verordening, welke regeling, naar verweerder terecht heeft gesteld, een rechtsbasis heeft in een wet in formele zin, en waaraan ook overigens het karakter van algemeen verbindend voorschrift niet kan worden ontzegd. Een op grond van artikel 4 van de Verordening genomen besluit deelt echter niet in het rechtskarakter van het betreffende artikel. Door de (tijdelijke) aanwijzing van het compartiment H als Productiegebied B, treedt immers tot nader order een wettelijk regime in werking dat ter implementatie van de Richtlijn 91/492 EEG is neergelegd in de Warenwetregeling Visserijproducten, tweekleppige weekdieren, slakken en kikkerbillen en in de Verordening. Dat regime kan weer wijziging ondergaan, afhankelijk van de uitslagen van nader in de Verordening genoemde testresultaten op grond waarvan de Voorzitter in voorkomend geval op basis van dezelfde Verordening tot een andere classificatie van een bepaald productiegebied dient te besluiten, hetgeen hier ook is gebeurd. Een beslissing als hier aan de orde is weliswaar gebonden op grond van de in de regeling omschreven criteria en laat het bestuursorgaan geen beleidsvrijheid, maar dat brengt niet mee dat een beroep tegen het sanitair besluit zou neerkomen op een beroep tegen de regeling zelf. Nu het besluit is gericht tot alle producenten en ondernemers die in het betreffende productie-gebied actief zijn (een op zichzelf voor uitbreiding vatbare groep) moet het sanitair besluit van 11 juli 2001 worden gekwalificeerd als een besluit van algemene strekking. Tegen een dergelijk besluit staat ingevolge de Awb bezwaar en beroep open.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift in verband met het bepaalde bij artikel 6:7 Awb, overweegt het College voorts het volgende.
De communautaire regeling en, in het verlengde daarvan, de Verordening, leggen aan het bevoegde bestuursorgaan de verplichting op een besluit als het onderhavige bekend te maken aan de producenten en ondernemers van zuiverings- en verzendingscentra. Het sanitair besluit is op de dag dat het werd genomen op de voorgeschreven wijze per fax bekend gemaakt aan de betrokkenen in de branche, waaronder appellante. Het College acht deze wijze van bekendmaking, bezien in het licht van het bepaalde in artikel 3:42, eerste lid, Awb, afdoende. Appellante heeft daartegen pas op 19 oktober 2001 en derhalve ruim drie maanden nadat het besluit aan haar bekend was gemaakt, bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is ruim buiten de daarvoor geldende termijn van zes weken ingediend. De door appellante opgegeven reden voor de termijnoverschrijding, namelijk dat het sanitair besluit geen bezwaarclausule bevat en dat zij, kort nadat zij bij een controle van haar bedrijf op
8 oktober 2001 geconfronteerd werd met een boete wegens de aanvoer van mosselen op de laatste dag van de declassering bezwaar heeft gemaakt, oordeelt het College onvoldoende om de termijnoverschrijding met toepassing van artikel 6:11 Awb verschoonbaar te achten.
Gelet op vorenstaande overwegingen moet de conclusie zijn dat verweerder het bezwaarschrift van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zij het op onjuiste gronden. Het beroep moet in verband hiermee ongegrond worden verklaard.
In de omstandigheden van dit geval ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante en te bepalen dat aan appellante het betaalde griffierecht wordt vergoed.