5. De beoordeling van het geschil
De op 1 oktober 2001 verleende vergunning ingevolge de DHW heeft betrekking op de benedenlokaliteit (75 vierkante meter) en het terras (15 vierkante meter) van het pand, gevestigd aan de F, te Sneek. Tussen partijen is niet in geschil dat de vergunde oppervlakte de beide gedeelten betreft waaruit D bestaat, te weten de snackbar en het gedeelte dat appellanten als restaurant aanduiden (hierna aangeduid als restaurant). Beide gedeelten behoren dus in ieder geval tot dezelfde inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de DHW. Dat appellanten - naar eigen stellen - slechts in het restaurant alcoholhoudende drank plegen te schenken, kan hieraan niet afdoen, nu de DHW-vergunning hen de mogelijkheid biedt zulks ook te doen in de snackbar en op het terras, welk terras - naar ter zitting door appellanten is verklaard - is gelegen aan de straatzijde voor het snackbargedeelte.
Nu, naar evenmin in geschil is, in de snackbar niet uit café- of restaurantbezoek bestaande activiteiten plaatsvinden waaraan een zelfstandige betekenis toekomt, is de inrichting op grond van artikel 30, aanhef en onder d en e, laagdrempelig en staat artikel 30c, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet aan verlening van de verlangde vergunning in de weg.
Aan de orde is dus slechts of verweerder terecht heeft geoordeeld dat appellanten geen aanspraak op een vergunning kunnen maken met toepassing van artikel 30c, vierde lid, van de Wet. Hieromtrent overweegt het College als volgt.
Om voor de uitzondering, voorzien in artikel 30c, vierde lid, in aanmerking te komen, is vereist dat binnen de laagdrempelige inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de DHW valt te onderscheiden die - kort gezegd - hoogdrempelig is. Een horecalokaliteit in de zin van deze wetsbepaling is - ingevolge dezelfde bepaling - een lokaliteit die aan bepaalde vereisten voldoet. Van een lokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de DHW is in de situatie van appellanten geen sprake, aangezien het restaurantgedeelte, dat in deze opvatting als lokaliteit zou moeten zijn aan te merken, ten opzichte van de snackbar niet als "besloten ruimte" valt aan te merken. Hiertoe overweegt het College ten eerste dat het personeel zowel de klanten van de snackbar als de gasten aan de bar van het restaurantgedeelte vanuit dezelfde ruimte bedient. Ten tweede overweegt het College dat de toiletten in de inrichting slechts te bereiken zijn via het restaurant.
De stelling van appellanten dat de toiletten niet bestemd zijn voor de snackbarbezoekers, brengt het College niet tot een ander oordeel. Het is immers geenszins denkbeeldig dat bezoekers van de snackbar, waaronder bezoekers van de snackbar die van het terras gebruik maken, behoefte zullen hebben een toilet te bezoeken, terwijl het in de rede ligt dat alsdan het toilet wordt gebruikt dat behoort tot de inrichting waar de snackbar deel van uitmaakt. Dat de duur van bezoek aan de snackbar zodanig kort is, dat aan toiletbezoek door snackbarbezoekers geen behoefte zal bestaan, is niet aannemelijk. In dit verband is van belang dat, naar appellanten ter zitting hebben verklaard, bezoekers van de snackbar consumpties kunnen nuttigen op het terras, gelegen voor de snackbar, hetgeen wijst op een bezoekduur die de tijd, gemoeid met enkel het afhalen van etenswaren, te boven gaat. Dat vanuit de snackbar de toiletten slechts te bereiken zijn door het restaurant te betreden via de openbare weg, doet aan het voorgaande niet af.
Verweerder heeft verklaard dat zijnerzijds jegens appellanten steeds is volstaan met uit te leggen waarom hun inrichting niet voldoet aan de wettelijke vereisten voor verlening van de gevraagde vergunning. Verweerder heeft betwist dat van de zijde van de gemeente is toegezegd dat het verrichten van de bouwkundige aanpassingen zoals deze hebben plaatsgevonden, tot verlening van de gevraagde vergunning zou leiden. Appellanten hebben, ook ter zitting, een dergelijke toezegging niet aannemelijk kunnen maken. Dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, is het College dan ook niet gebleken.
Ten aanzien van het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel overweegt het College als volgt.
Uit de gedingstukken blijkt niet dat in G - zoals binnen de inrichting van appellanten voor wat betreft de snackbar wel het geval is - een qua horecafunctie te onderscheiden gedeelte bestaat waarin laagdrempelige activiteiten plaatsvinden. Ook ter zitting is gelijkenis tussen G en D op dit punt gesteld noch gebleken. Nu beide inrichtingen dus feitelijk van elkaar verschillen op, naar uit het vorenoverwogene blijkt, een rechtens relevant punt, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Ten overvloede overweegt het College dat de menukaart van D - zeker tot 17.00 uur - een zodanig aanbod kent van etenswaren die niet bestaan uit driecomponenten-maaltijden, dat aan het verstrekken en nuttigen hiervan een zelfstandige betekenis toekomt. Nu laatstbedoelde activiteiten niet zijn aan te merken als restaurantbezoek in de zin van artikel 30, aanhef en onder d, van de Wet, kan het restaurantgedeelte van D ook om deze reden niet als hoogdrempelig worden aangemerkt, zodat ook uit dien hoofde niet wordt voldaan aan artikel 30c, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wet.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.