ECLI:NL:CBB:2002:AF3238

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/544
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van hardheidsgeval 1 in de Meststoffenwet met betrekking tot pluimveerechten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 19 december 2002, staat de toepassing van hardheidsgeval 1 in de Meststoffenwet centraal. Appellante, een pluimveehouder, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, waarin haar bezwaar tegen de hoogte van haar pluimveerecht niet-ontvankelijk werd verklaard. De zaak betreft de vraag of appellante in aanmerking komt voor een uitzondering op de regels omtrent pluimveerechten, die zijn ingevoerd om de groei van de pluimveesector te reguleren.

De procedure begon op 10 juli 2001, toen appellante een beroepschrift indiende tegen een besluit van 1 juni 2001. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een bezwaar dat appellante had gemaakt tegen de kennisgeving van de hoogte van haar pluimveerecht. De Minister had in zijn besluit aangegeven dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor hardheidsgeval 1, omdat zij geen milieuvergunning had aangevraagd of verkregen in de relevante periode.

Tijdens de zitting op 17 oktober 2002 werd duidelijk dat appellante niet in de referentiejaren het toegestane aantal dieren had gehouden, wat haar aanvraag voor hardheidsgeval 1 bemoeilijkte. Het College oordeelde dat de wetgever duidelijke criteria had gesteld voor de toepassing van dit hardheidsgeval, en dat appellante niet aan deze criteria voldeed. De 8.19 melding die appellante had gedaan, werd niet gelijkgesteld aan een milieuvergunning, wat cruciaal was voor haar zaak.

Het College concludeerde dat de Minister op goede gronden had geoordeeld dat appellante niet in aanmerking kwam voor hardheidsgeval 1. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten aan de Minister opgelegd. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving rondom pluimveerechten en de noodzaak voor pluimveehouders om aan specifieke voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor uitzonderingen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/544 19 december 2002
16000 Meststoffenwet
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. H.A. Gooskens, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Nijnuis en mr. M. Haan, beiden werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.
1. De procedure
Op 10 juli 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 juni 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de kennisgeving van de hoogte van haar pluimveerecht.
Bij brief van 31 augustus 2001 heeft de directeur van het Bureau Heffingen het College verzocht de behandeling van het beroep in verband met nadere besluitvorming aan te houden.
Op 14 december 2001 heeft het College een aanvullend beroepschrift van appellante ontvangen, gericht tegen een besluit van 27 november 2001. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een afwijzende beslissing naar aanleiding van een door appellante aan het Bureau Heffingen toegezonden formulier "melding pluimveerechten inclusief hardheidsgevallen".
Nadat verweerder op 9 januari 2002 op het aanvullend beroepschrift had gereageerd, heeft het College op 4 februari 2002 de op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2002, waar verweerder zijn standpunt bij monde van zijn gemachtigden nader heeft toegelicht. Appellante en haar gemachtigde zijn overeenkomstig hun bericht van 8 oktober 2002 niet ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij brief van 6 november 1998 (kamerstukken II, 1998-1999, 26 280, nr. 1) heeft verweerder de Tweede Kamer onder meer te kennen gegeven dat het kabinet het gezien de ontwikkelingen in de pluimveesector onvermijdelijk acht de groei van deze sector een halt toe te roepen en dat ter verwezenlijking van dit doel een stelsel van pluimveerechten in het leven zal worden geroepen. In de bijlage bij deze brief is onder meer aangegeven dat bij de bepaling van de hoogte van het pluimveerecht rekening wordt gehouden met onomkeerbare investeringsverplichtingen die zijn aangegaan met het oog op uitbreiding of omschakeling binnen het mestproductierecht dat reeds op een bedrijf rust.
Het vorenstaande heeft geleid tot de Wet van 7 december 2000 tot wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van pluimveerechten (Stb. nr. 538, hierna: Wijzigingswet), die op 1 januari 2001 in werking is getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet, waarbij onder meer aan hoofdstuk V van de Meststoffenwet (hierna: Mw) is toegevoegd titel 2 ("Stelsel van pluimveerechten", artikelen 58a tot en met 58y), is de hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen die in een kalenderjaar mag worden geproduceerd vastgelegd op het niveau van vóór 1998 en aldus aan een maximum gebonden, dat wordt uitgedrukt in het zogeheten pluimveerecht, zoals omschreven in artikel 1, eerste lid, onder aj, van de Mw. In artikel 58h, eerste lid, Mw is bepaald dat het pluimveerecht overeenkomt met de in het referentiejaar op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen. Ingevolge artikel 58g, tweede lid, Mw geldt als referentiejaar 1997, tenzij ten aanzien van een daartoe door de belanghebbende aangemeld bedrijf 1995 of 1996 als referentiejaar is gekozen. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan ten aanzien van een zodanig bedrijf onder bepaalde voorwaarden 1994 als referentiejaar worden gekozen. In artikel 58k Mw is de in de bijlage bij verweerders brief van 6 november 1998 bedoelde (hardheids)regeling neergelegd voor gevallen waarin onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan met het oog op uitbreiding of omschakeling binnen het mestproductierecht dat reeds op een bedrijf rust. Het eerste lid, aanhef en onder a, van dit artikel - "hardheidsgeval 1" - luidt als volgt:
" 1. De omvang van het pluimveerecht van een daartoe aangemeld bedrijf wordt, in afwijking van de artikelen 58h, 58i en 58j, bepaald overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels indien:
a. in de periode van 1 januari 1994 tot en met 5 november 1998 ten behoeve van een vergroting van het aantal op het bedrijf te houden kippen of kalkoenen met ten minste 10% ten opzichte van het aantal dat zou kunnen worden gehouden indien het pluimveerecht zou worden bepaald overeenkomstig artikel 58h dan wel in voorkomend geval artikel 58i,
- door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend,
- bij het bevoegd gezag een milieuvergunning en een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet zijn aangevraagd, dan wel
- bij het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer een of meer meldingen zijn gedaan en bouwvergunningen zijn aangevraagd,
en uiterlijk op 1 januari 2004 extra huisvesting is gebouwd om alle kippen of kalkoenen die ingevolge het op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 58c geldende pluimveerecht kunnen worden gehouden, te kunnen huisvesten overeenkomstig de voor het bedrijf geldende milieuvergunning dan wel in voorkomend geval overeenkomstig het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer;"
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder am, Mw is het begrip milieuvergunning gedefinieerd als:
" vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer"
Gedurende het in artikel 58k, eerste lid, onder a, Mw genoemde tijdvak luidden de artikelen 8.1 en 8.19 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) als volgt:
" Artikel 8.1
1. Het is verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
(…)
Artikel 8.19
(…)
2. Een voor een inrichting verleende vergunning geldt, indien wordt voldaan aan de bij of krachtens het derde en het vierde lid, onder a, gestelde voorwaarden, tevens voor veranderingen van de inrichting en van de werking daarvan, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen hebben voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt.
3. Een verandering als bedoeld in het tweede lid wordt ten minste een maand voordat met de verwezenlijking ervan wordt begonnen, schriftelijk gemeld aan het bevoegd gezag.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt;
b. de openbare kennisgeving van de melding."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In maart 1991 is aan het bedrijf van appellante een milieuvergunning verleend voor het houden van 13.000 opfokkippen.
- In verband met het voornemen de stal, behorende bij het bedrijf van appellante, met 250 m2 uit te breiden is bij op 12 juli 1994 ondertekend formulier bij burgemeester en wethouders van Zundert een aanvraag om een bouwvergunning ingediend en op 26 juli 1994 een melding gedaan als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, Wm (hierna: 8.19 melding).
- Nadat bij besluit van 10 oktober 1994 de gevraagde bouwvergunning was verleend, is de uitbreiding, alsmede een interne verbouwing ter realisatie van een overdruksysteem in de stal, in de periode 1995-1996 gerealiseerd.
- In het (hoogste) referentiejaar 1997 bedroeg de gemiddelde bezetting in het bedrijf van appellante 6.547 opfokdieren.
- Appellante heeft bij brief van 1 februari 2001 bezwaar gemaakt tegen de kennisgeving van Bureau Heffingen met betrekking tot de omvang van haar ingevolge artikel 58h Mw geldende pluimveerecht. Hierbij heeft zij tevens een op
2 februari 2001 ondertekend formulier "melding pluimveerechten inclusief hardheidsgevallen" aan Bureau Heffingen doen toekomen.
- In haar brief van 1 februari 2001 heeft appellante onder meer aangevoerd dat de investeringen in verband met de uitbreiding en verbouwing van de stal circa fl. 400.000,- hebben bedragen, dat deze investeringen zijn gedaan om 13.000 opfokdieren te kunnen houden en dat het om foktechnische redenen enkele jaren duurt voordat dit aantal kan worden bereikt.
- Bij besluit van 1 juni 2001 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de kennisgeving van de hoogte van haar pluimveerecht niet-ontvankelijk verklaard; tegen dit besluit is het op 10 juli 2001 ingekomen beroepschrift gericht.
- Bij brief van 31 augustus 2001 heeft verweerder het College meegedeeld dat een nadere beslissing ten aanzien van appellante zal worden genomen en verzocht de behandeling van voormeld beroepschrift aan te houden.
- Bij besluit van 28 september 2001 heeft verweerder aan appellante meegedeeld dat haar bedrijf niet voldoet aan de voorwaarden voor hardheidsgeval 1, omdat de melding ingevolge artikel 8.19 Wm niet een document is, dat ingevolge artikel 58k, eerste lid en onder a, Mw tot een afwijkende berekening van de pluimveerechten aanleiding kan geven. Voorts wijst verweerder er op dat deze melding niet ziet op een uitbreiding van het aantal op het bedrijf te houden kippen. Tenslotte deelt verweerder aan appellante mee ervan uit te gaan dat het door haar bij brief van 1 februari 2001 ingediende bezwaarschrift is gericht tegen het onderhavige besluit en dat dit bezwaar alsnog zal worden beoordeeld.
- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 27 november 2001 genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt - samengevat - het volgende in.
Hardheidsgeval 1, dat is geregeld in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Mw, is bedoeld voor bedrijven die voor 6 november 1998 investeringsverplichtingen zijn aangegaan met betrekking tot het uitbreiden van de pluimveehouderij op dat bedrijf.
Teneinde te kunnen vaststellen of van dergelijke investeringsverplichtingen sprake is, heeft de wetgever blijkens dit artikelonderdeel uitsluitend aansluiting gezocht bij de (aanvraag voor een) milieuvergunning of een melding op basis van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (Bmm) of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (Bam), al dan niet in combinatie met een aanvraag voor een bouwvergunning op basis van de Woningwet. Andere bewijsstukken, waaruit investeringsverplichtingen en/of uitbreidingsplannen zouden kunnen blijken, zijn voor de toepassing van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Mw dan ook niet relevant.
De 8.19 melding is niet in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Mw opgenomen omdat op basis van een dergelijke melding, mede gelet op jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, geen uitbreiding van het aantal in de inrichting te houden dieren kan plaatsvinden. De enkele omstandigheid dat enkele gemeenten op basis van een 8.19 melding uitbreidingen hebben toegestaan, is voor de wetgever geen reden geweest een dergelijke melding in artikel 58k Mw op te nemen.
Nu appellante niet de op grond van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Mw genoemde bewijsstukken kan overleggen, is haar verzoek om toepassing van hardheidsgeval 1 terecht afgewezen en het tegen die afwijzing gerichte bezwaar kennelijk ongegrond, zodat van het horen van appellante als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden afgezien.
Ter zitting heeft verweerder nog opgemerkt dat foktechnische redenen, die volgens appellante ten grondslag liggen aan het feit dat zij in de referentieperiode niet het maximale aantal van 13.000 opfokdieren heeft gehouden, geen reden kunnen vormen om voor toepassing van hardheidsgeval 1 in aanmerking te komen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante erkent dat zij in geen van de referentiejaren het ingevolge haar milieuvergunning toegestane aantal dieren heeft gehouden. Zij stelt dat dit allereerst is veroorzaakt door de leegstand in verband met verbouwingen. De belangrijkste reden is evenwel dat het op het bedrijf van appellante gaat om zogenoemde zuivere foklijnen aan de hanenzijde; het duurt enkele jaren voordat Euribrid voldoende kuikens heeft om de maximale bezetting te kunnen realiseren. Dat sprake was van een overgangssituatie blijkt uit het feit dat appellante in het hoogste referentiejaar gemiddeld slechts 6.547 dieren had, doch in het daaropvolgende jaar gemiddeld 8.676 dieren.
Hoewel naar de letter van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Mw geen sprake is van de situatie van hardheidsgeval 1, is in het onderhavige geval wel sprake van een situatie waarvoor dit hardheidsgeval is bedoeld. Appellante kan aantonen dat zij voor 6 november 1998 bezig was met uitbreiding van het aantal kippen en dat zij in verband daarmee investeringen heeft gedaan. Strikte toepassing van hardheidsgeval 1 leidt in de situatie van appellante tot een onredelijke uitkomst, aangezien appellante op het moment waarop zij in de uitbreiding en verbouwing van haar stal investeerde redelijkerwijs niet kon weten dat de wetgever op een later moment tot invoering van een pluimveerechtenstelsel zou besluiten. Bovendien acht appellante het onjuist dat zij de dupe wordt van een onjuiste handelwijze van de gemeente Zundert, die kennelijk ten onrechte genoegen heeft genomen met een melding in plaats van een vergunningaanvraag ingevolge de Wet milieubeheer.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellante in beroep van aanvang af heeft geageerd tegen het feit dat verweerder haar niet in aanmerking heeft gebracht voor toepassing van een van de categorieën hardheidsgevallen. Op grond hiervan moet het beroep tegen het aanvankelijk bestreden besluit van 1 juni 2001 geacht worden te zijn opgegaan in het beroep tegen verweerders nadere besluit van 27 november 2001.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij dat nadere besluit op goede gronden zijn standpunt dat appellante niet in aanmerking komt voor toepassing van hardheidsgeval 1, heeft gehandhaafd.
5.2 Ingevolge artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Mw geldt onder meer als voorwaarde om in aanmerking te komen voor het desbetreffende hardheidsgeval, dat in het tijdvak van 1 januari 1994 tot 6 november 1998 ten behoeve van een vergroting van het aantal op het bedrijf te houden kippen of kalkoenen ofwel een milieuvergunning is verleend dan wel aangevraagd, ofwel een melding is gedaan overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: Bmm) of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna: Bam) en tevens, in geval van een aanvraag of melding als hiervoor bedoeld, in voormeld tijdvak een bouwvergunning is aangevraagd.
5.3 Vast staat dat in het tijdvak van 1 januari 1994 tot 6 november 1998 niet een milieuvergunning ten behoeve van het bedrijf van appellante is verleend of aangevraagd en evenmin een melding is gedaan op basis van het Bmm of het Bam. Wel heeft appellante in dit tijdvak een 8.19 melding gedaan voor uitbreiding van de stal. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of appellante hiermee heeft voldaan, althans geacht kan worden te hebben voldaan aan evenbedoelde voorwaarde. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.3.1 Ter beantwoording van de in punt 5.3 geformuleerde rechtsvraag dient in de eerste plaats te worden beoordeeld of artikel 58k, eerste lid, onder a, Mw verweerder ruimte laat om ook aan de hand van andere dan de in deze bepaling vervatte (toetsings)criteria - voorzover hier van belang: verleende of aangevraagde milieuvergunning, melding op basis van het Bmm of het Bam - te beoordelen of de betrokken pluimveehouder in het van belang zijnde tijdvak zodanige plannen had om het aantal kippen of kalkoenen op zijn bedrijf te vergroten, dat de in artikel 58k bedoelde regels ter bepaling van de omvang van het pluimveerecht van toepassing dienen te zijn. Naar het oordeel van het College is dit niet het geval. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Blijkens de memorie van toelichting bij de Wijzigingswet (kamerstukken II 1998-1999, 26 473, nr. 3) is het in artikel 58k, eerste lid, onder a, Mw geregelde hardheidsgeval bedoeld voor pluimveehouders die al vóór 6 november 1998 serieuze uitbreidingsplannen hadden en hiertoe onomkeerbare stappen hebben gezet of anderszins onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan. Voor de beoordeling of sprake is van zodanige stappen of verplichtingen is, aldus de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II 1998-1999, 26 473, nr. 6), gezocht naar generieke criteria, omdat daarmee voor elke pluimveehouder duidelijke, eenduidige maatstaven aanwezig zijn om te beoordelen of hij al dan niet in aanmerking komt voor toepassing van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Mw. In de memorie van antwoord (kamerstukken I 2000-2001, 26 473, nr. 54) is in dit verband het volgende opgemerkt:
" Een verwijzing naar enkel «onomkeerbare investeringsverplichtingen» in de wet is niet gewenst omdat dit geen duidelijk omlijnd, voor één uitleg vatbaar begrip is. Het beginsel van rechtszekerheid vereist duidelijke, harde toetsingscriteria om te beoordelen of een veehouder daadwerkelijke serieuze onomkeerbare stappen heeft ondernomen. Juist daarom is ervoor gekozen aan te sluiten bij verleende milieuvergunningen, aangevraagde milieuvergunningen in combinatie met een aangevraagde bouwvergunning, en meldingen in het kader van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, eveneens in combinatie met een aanvraag van bouwvergunning. In die situatie is er een betrouwbare indicatie dat de pluimveehouder verdergaande stappen heeft ondernomen met het oog op een feitelijke uitbreiding van zijn bedrijfscapaciteit."
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Mw blijkt derhalve dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat uitsluitend aan de hand van de in deze bepaling opgenomen toetsingscriteria wordt beoordeeld of de betrokken pluimveehouder al in het van belang zijnde tijdvak serieuze plannen had om het aantal kippen of kalkoenen op zijn bedrijf te vergroten en hiertoe onomkeerbare stappen heeft gezet.
5.3.2 Tegen de achtergrond van het hiervoor onder 5.3.1. overwogene omtrent de strekking van de onderhavige wetgeving dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of onder het verlenen van een milieuvergunning, in de zin van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Mw, mede het doen en accepteren van een 8.19 melding moet worden begrepen.
Bij de beantwoording van die vraag heeft te gelden dat verweerder rekening moet houden met de omstandigheid dat met artikel 58k beoogd wordt tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke in bepaalde gevallen kunnen ontstaan door toepassing van de algemene regels van het pluimveerechtenstelsel. Dit kan meebrengen dat gevallen die kennelijk niet door de wetgever zijn voorzien, maar die - wanneer dat wel het geval was geweest - onmiskenbaar onder artikel 58k zouden zijn opgenomen, door verweerder in het kader van zijn bevoegdheden bij de toepassing van artikel 58k voornoemd onder omstandigheden, wanneer een redelijke uitleg van de wettekst dat toelaat, op één lijn gesteld moeten worden met de wél in artikel 58k uitdrukkelijk voorziene categorieën van gevallen.
Onder verwijzing naar de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder am, Mw, neergelegde definitie van het begrip "milieuvergunning", waarin uitsluitend wordt verwezen naar artikel 8.1 Wm, beantwoordt het College de hier aan de orde zijnde vraag echter ontkennend. Een extensieve interpretatie van dit begrip, in die zin dat daaronder ook een 8.19 melding zou vallen, moet geacht worden niet te stroken met de bedoeling van de wetgever.
Dit te meer, nu in het met artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Mw corresponderende artikel 9, eerste lid, Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij de milieuvergunning en de 8.19 melding afzonderlijk worden genoemd als criteria om te beoordelen of sprake is van investeringen ten behoeve van vergroting van het aantal varkens. Hierbij neemt het College in aanmerking dat verweerder in dit verband heeft gewezen op een aantal verschillen tussen het stelsel van de Wet herstructurering varkenshouderij en van de Mw, die er onder meer in bestaan dat de gevolgen van de introductie van het stelsel van pluimveerechten minder ingrijpend zijn dan die bij de varkensrechten, nu in het laatste geval een korting ten opzichte van de referentiehoeveelheid is voorzien, terwijl het bij de pluimveesector om een "bevriezing" van de situatie gaat.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat, gelet op de verschillen tussen de 8.19 melding en de procedure van aanvraag en verkrijging van een milieuvergunning enerzijds en de verschillen tussen het stelsel van pluimveerechten en varkensrechten anderzijds, verweerder terecht heeft geoordeeld dat, zonder daartoe strekkende wijziging van de Mw, voor de toepassing van genoemd artikel 58k de 8.19 melding niet op één lijn is te stellen met een milieuvergunning.
Op grond hiervan dient de in punt 5.3 geformuleerde rechtsvraag ontkennend worden beantwoord. De stelling van appellante dat zij ten onrechte de dupe wordt van een onjuiste toepassing van artikel 8.19 Wm door burgemeester en wethouders van Zundert, kan hier niet aan afdoen. Daargelaten of die stelling gelet op het reeds voor de uitbreiding van de stal vergunde aantal dieren juist is, is beslissend dat het doen en geaccepteerd worden van een 8.19 melding niet kan worden gelijk gesteld met het aanvragen en verleend worden van een milieuvergunning en dat appellante, die nu eenmaal geen milieuvergunning heeft aangevraagd, niet aan de wettelijke criteria voor toepassing van hardheidsgeval 1 voldoet.
5.4 Voorzover appellante met haar stelling, dat strikte toepassing van de in artikel 58k geregelde hardheidsgevallen in het onderhavige geval tot een onredelijke uitkomst leidt, heeft willen betogen dat in dit geval een algemene hardheidsclausule moet worden toegepast, faalt dit betoog. Het College overweegt te dien aanzien dat tijdens de parlementaire behandeling van de Wijzigingswet het amendement Stellingwerf (kamerstukken II, 1999-2000, 26 437, nr. 14), strekkende tot het opnemen van een zodanige hardheidsbepaling in de Meststoffenwet, is verworpen.
5.5 Gelet op het vorenstaande moet de conclusie zijn dat verweerder in bezwaar op goede gronden zijn besluit dat appellante niet in aanmerking komt voor hardheidsgeval 1 heeft gehandhaafd. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.A. Hagen en mr. J.L.M. Aerts in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2002.
w.g. M.A. van der Ham w.g. Th.J. van Gessel