3. Het bestreden besluit en de standpunten van partijen
3.1 In het bestreden besluit heeft verweerder met name het volgende overwogen.
De verlaging van de tegemoetkoming in de schade is niet aan te merken als een sanctie, zodat geen sprake is (geweest) van een "criminal charge" als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Gelet op de intensieve wijze waarop de varkenshouderij in Nederland wordt uitgeoefend, de belangen van deze sector en de hoge mate van besmettelijkheid van het varkenspestvirus, is een snelle en effectieve tracering van dit virus van groot belang. Gelet hierop dienen varkenshouders de in de Verordening neergelegde verplichtingen stipt na te leven. Bezien in het licht van het vorenstaande is het in artikel 8 Zoönosenbesluit neergelegde kortingspercentage van vijfendertig in geval van het niet naleven van door een bedrijfslichaam - in casu het Landbouwschap - opgestelde regelen, in het onderhavige geval de verplichting alle mutaties in de varkensstapel binnen twee werkdagen te melden aan het Bureau, ten algemene niet onevenredig. Hierbij is in aanmerking genomen dat de meldplicht niet onevenredig bezwarend is voor varkenshouders.
Het opleggen van de korting getuigt in casu niet van een onevenredige hardheid, gelet op enerzijds voormelde algemene belangen en anderzijds het aantal overtredingen van de meldplicht. Appellant heeft drie keer de aanvoer van een partij varkens niet binnen twee werkdagen en evenmin binnen een week gemeld, terwijl hij één keer de aanvoer van een partij varkens helemaal niet heeft gemeld.
De bevoegdheid van het Landbouwschap tot het opstellen van de Verordening is gegeven in de artikelen 93 en 95 Wet op de Bedrijfsorganisatie juncto de artikelen 7, 10, 11 en 12 Instellingsbesluit Landbouwschap.
De Verordening is opgesteld ter implementatie van Richtlijn 92/102/EEG en behoeft gelet op artikel 10, eerste lid, Richtlijn 83/189/EEG geen notificatie.
Dat bij ruiming van besmette bedrijven wel verlagingen van de tegemoetkoming in de schade zijn toegepast en bij preventieve ruiming niet, is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In geval van besmetting met klassieke varkenspest wordt doding van de varkens op het betreffende bedrijf door het gemeenschapsrecht dwingend voorgeschreven, terwijl verweerder een beoordelingsvrijheid heeft al dan niet tot preventieve ruiming over te gaan.
3.2 In het beroepschrift heeft appellant met name het volgende aangevoerd.
De toegepaste verlaging van de tegemoetkoming in de schade is een administratieve boete, zodat sprake is van een strafvervolging in de zin van artikel 6 EVRM. De in dat artikel neergelegde rechtswaarborgen zijn jegens appellant niet in acht genomen.
Het automatisch toepassen van in algemeen verbindende voorschriften neergelegde verlagingspercentages is in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Het gaat niet aan het verlagingspercentage niet mede te laten afhangen van de individuele belangen van de overtreder en de aard en ernst van de geconstateerde overtredingen.
De wetgever heeft bij het opstellen van artikel 86, tweede lid, Gwd beoogd dat het stelsel van verlagingen van tegemoetkomingen in de schade wordt neergelegd in een algemene maatregel van bestuur. Het toepassen van een verlaging wegens het overtreden van de Verordening is hiermee in strijd.
Blijkens de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit Landbouwschap mag dit schap alleen regels stellen met betrekking tot onderwerpen waarvan hem de (nadere) regeling uitdrukkelijk is overgelaten. Hiervan is in casu geen sprake: de Wet op de Bedrijfsorganisatie noch het Instellingsbesluit kent het Landbouwschap de bevoegdheid toe regelen te stellen met betrekking tot de onderhavige materie.
Het is niet aan verweerder maar aan de Europese Commissie te beoordelen of de Verordening handelsbelemmerend kan uitwerken. Bovendien bevat Richtlijn 92/102/EEG slechts minimumvoorschriften. Deze voorschriften kunnen door de lidstaten niet zonder meer worden overgenomen, maar behoeven nadere uitwerking. Gelet op het Securitel-arrest heeft niet-naleving van de notificatieplicht terzake van een technisch voorschrift tot gevolg dat het betreffende voorschrift niet toepasbaar is.
Bestraffing van het niet onverkort naleven van de meldplicht door het toepassen van een verlaging van de tegemoetkoming in de schade met vijfendertig procent is onevenredig. De varkens van appellant waren te allen tijde eenvoudig te traceren, zodat niet kan worden staande gehouden dat de dierziektebestrijding is bemoeilijkt door het niet onverkort naleven van de meldplicht. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten dit in de belangenafweging te betrekken.
Het is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, bij besmet geruimde bedrijven de tegemoetkoming in de schade in voorkomende gevallen wel te verlagen, maar dit niet te doen bij preventief geruimde bedrijven, ongeacht of en in hoeverre door toedoen van de betreffende varkenshouder het risico van verspreiding van het virus is vergroot. Met het gelijkheidsbeginsel is evenmin verenigbaar dat de vergoeding voor zieke dieren vijftig procent van de waarde in gezonde toestand bedraagt, terwijl verweerder in geval van preventieve ruiming een, niet op enige regeling gegronde, hogere tegemoetkoming in de schade verstrekt, hetgeen niet valt te rijmen met het naar gesteld gesloten wettelijk systeem van tegemoetkomingen in de schade. Nu verweerder niettemin een hogere vergoeding toekent in geval van preventieve ruiming, dient hij deze ook toe te kennen in geval van repressieve ruiming, zeker nu de besmetting van het bedrijf van appellant niet aan hem te wijten is.
Niet zeker is dat de meerderheid van de personen die betrokken waren bij het horen van appellant in bezwaar, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest. Evenmin is bekend of tijdens de hoorzitting in bezwaar gemachtigden van verweerder aanwezig waren, zodat niet duidelijk is of belanghebbenden in elkaars aanwezigheid zijn gehoord, zoals wordt voorgeschreven in artikel 7:6 Awb. Appellant plaatst vraagtekens bij de onafhankelijkheid van de adviescommissie.
3.3 Ter zitting van 19 juni 2001 heeft appellant nader het volgende aangevoerd.
Naar aanleiding van de uitbraak van mond- en klauwzeer (hierna: mkz) is discussie ontstaan over de toepassing van het Besluit verlaging tegemoetkoming. Het heeft er alle schijn van dat veehouders die schade hebben geleden door mkz wat betreft het toepassen van verlagingen van de tegemoetkoming in de schade coulanter zullen worden behandeld dan varkenshouders ten tijde van de varkenspestepidemie 1997/1998.
Appellant betwist dat hij niet of niet tijdig zou hebben gemeld. Het is aan verweerder de door hem gestelde overtreding van de meldplicht aan te tonen. Op of omstreeks 8 februari 1997 heeft appellant een brief gekregen dat hij de aanvoer van varkens een aantal malen niet zou hebben gemeld. Ondanks het feit dat hij dat wel degelijk had gedaan, heeft appellant de betreffende transporten op 10 februari 1997 opnieuw gemeld. Ook aan alle andere regels heeft appellant te allen tijde voldaan. Verweerder heeft op geen enkele wijze kunnen aangeven, laat staan kunnen aantonen, dat appellant de bestrijding van de klassieke varkenspest heeft bemoeilijkt of dat uitbraken zouden zijn uitgebleven indien appellant anders had gehandeld.
Hetgeen appellant reeds heeft aangevoerd tegen de ongelijke behandeling van besmet respectievelijk preventief geruimde bedrijven, krijgt extra reliëf indien wordt bedacht dat het van buiten de invloedssfeer van de varkenshouder liggende toevalligheden afhangt of zijn bedrijf besmet dan wel preventief wordt geruimd en dat ook bij een preventief geruimd bedrijf waarop achteraf een besmetting met klassieke varkenspest is vastgesteld, geen verlagingen van de tegemoetkoming in de schade zijn toegepast.
Verweerder heeft het beleid gevoerd dat één overtreding van de meldplicht onbestraft zou blijven, evenals een aanvoermelding na twee werkdagen maar binnen een week. Dat dergelijke overtredingen van de Verordening wel door de vingers zijn gezien maar de gestelde overtredingen van appellant niet, getuigt van willekeur.
3.4 Verweerder heeft ter zitting van 19 juni 2001 met name het volgende naar voren gebracht.
Er bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat veehouders die schade hebben geleden door de mkz-epidemie coulanter zullen worden behandeld dan appellant destijds. Afgezien daarvan mist de afwikkeling van de mkz-schadezaken relevantie voor de onderhavige zaak.
Appellant heeft tot op heden nimmer betwist dat hij de meldplicht heeft overtreden.
De door appellant aangedragen argumenten zijn door het College in eerdere uitspraken reeds verworpen.
3.5 Bij brief van 18 september 2001 heeft appellant aangevoerd dat de tijd heeft geleerd dat mkz-gedupeerden wel degelijk coulanter (zullen) worden behandeld dan hijzelf destijds en heeft hij verweerder opgeroepen diens besluiten van 11 juni 1997 en 11 maart 1998 in te trekken en te vervangen door een ander besluit, waarbij de verlaging van de tegemoetkoming in de schade ongedaan wordt gemaakt, althans wordt teruggebracht tot vijftien procent van de taxatiewaarde.
3.6 Ter zitting van 18 december 2001 heeft appellant zijn eerder ingenomen standpunten, met inbegrip van de betwisting van de overtredingen van de meldplicht, nogmaals onder de aandacht gebracht. In het bijzonder heeft appellant benadrukt dat verweerder ervoor heeft gekozen het Besluit verlaging tegemoetkoming ten behoeve van de mkz-gedupeerden met terugwerkende kracht te wijzigen. Hiermee heeft verweerder, aldus appellant, zelf de deur opengezet om ook de varkenshouders tegemoet te komen. Niet valt in te zien waarom de regels wel met terugwerkende kracht kunnen worden gewijzigd ten behoeve van de mkz-gedupeerden, maar niet om varkenshouders als appellant tegemoet te komen.
3.7 Verweerder heeft ter zitting van 18 december 2001 benadrukt dat het bestreden besluit ex tunc dient te worden getoetst. Bij zijn besluitvorming in 1998 heeft verweerder de ontwikkelingen in 2001 als gevolg van de mkz-epidemie niet kunnen voorzien. Met de wetenschap van destijds heeft verweerder het bestreden besluit in redelijkheid kunnen nemen. Vergelijkbare besluiten zijn door het College reeds rechtmatig bevonden en de Tweede Kamer heeft met ruime meerderheid een motie verworpen waarin was voorgesteld de varkenshouders alsnog tegemoet te komen.
De omstandigheid dat regelgeving wordt gewijzigd, wettigt volgens verweerder op zichzelf niet de conclusie dat de voordien geldende regelgeving en het gevoerde uitvoeringsbeleid onbillijk, laat staan onrechtmatig waren. Afgezien daarvan zijn de regels die worden gehanteerd bij de afwikkeling van de mkz-crisis volgens verweerder niet zonder meer soepeler te noemen dan de in 1997/1998 geldende voorschriften.
3.8 In zijn brief van 14 mei 2002 heeft verweerder bepleit de beslissing van 18 februari 2002 op het verzoek om heroverweging los te zien van de onderhavige procedure.
Voorts heeft verweerder in deze brief naar voren gebracht dat het Zoönosenbesluit onderscheidenlijk het Wijzigingsbesluit elk als een samenhangend geheel dienen te worden beschouwd en dat het niet aangaat daar slechts één element uit te lichten, zoals appellant doet. Appellant wenst dat wel de nieuwe kortingsmaatstaf op hem wordt toegepast - bij minder dan vijf overtredingen van de meldplicht verlaging van de tegemoetkoming in de schade met vijftien in plaats van vijfendertig procent -, maar niet de nieuwe norm. Met name vormt het niet melden van de afvoer van dieren thans wel grond voor korting. Indien het Wijzigingsbesluit in casu zou moeten worden toegepast, hetgeen in strijd zou zijn met het ondubbelzinnig geformuleerde overgangsrecht, zou blijken dat appellant, aangezien hij bij herhaling de afvoer van varkens niet (tijdig) heeft gemeld, nog steeds met een verlaging van de tegemoetkoming in de schade met vijfendertig procent zou worden geconfronteerd.
3.9 In zijn brief van 3 juli 2002 heeft appellant zijn standpunt nogmaals uiteengezet. Hij heeft benadrukt dat er geen juridische belemmeringen bestaan hem tegemoet te komen, maar dat verweerder dit eenvoudigweg niet wil.
Appellant betwist dat hij de meldplicht heeft overtreden en wijst er voorts op dat hem in het bestreden besluit vier overtredingen zijn tegengeworpen. Derhalve is volgens appellant hoe dan ook geen sprake van vijf of meer overtredingen. De stelling van verweerder dat toepassing van het Wijzigingsbesluit (eveneens) zou resulteren in verlaging van de tegemoetkoming in de schade met vijfendertig procent, is dan ook onjuist.
3.10 Ter zitting van 5 november 2002 heeft appellant volhard in zijn standpunt. In aanvulling op de eerder door hem aangedragen argumenten heeft hij met name het volgende aangevoerd.
Het kortingensysteem dat in 1997/1998 heeft gegolden, wordt thans zowel maatschappelijk als politiek als absoluut onredelijk beschouwd.
Naar het zich laat aanzien, zal verweerder zijn medewerking verlenen aan de betaling door het Productschap Vee en Vlees van een geldbedrag aan de varkenshouders wier tegemoetkoming in de schade destijds is verlaagd, welke betaling is bedoeld als morele steun. Deze gang van zaken wijst erop dat verweerder, in de woorden van appellant, heimelijk is omgegaan en er een dubbele agenda op nahoudt.
De behandeling van mkz-gedupeerde P is volgens appellant illustratief voor de coulante houding van verweerder in het kader van de afwikkeling van de mkz-crisis. Hoewel P de meldplicht vijf keer heeft overtreden, is de aanvankelijke verlaging van de aan hem verstrekte tegemoetkoming in de schade met honderd procent geheel ongedaan gemaakt. Appellant wenst net zo behandeld te worden als P.
Het standpunt van verweerder dat bij toepassing van het Besluit verlaging tegemoetkoming het niet melden van de afvoer van varkens in aanmerking zou moeten worden genomen, acht appellant onhoudbaar. Ten tijde van de varkenspestcrisis 1997/1998 leidde het niet melden van de afvoer niet tot verlaging van de tegemoetkoming in de schade. Een gedraging kan niet met terugwerkende kracht worden bestraft.
3.11 Ter zitting van 5 november 2002 heeft ook verweerder zijn standpunt gehandhaafd en toegelicht. In reactie op de nadere stellingen van appellant heeft verweerder met name het volgende aangevoerd.
Dat het Productschap Vee en Vlees mogelijk aan varkenshouders als appellant een bepaald bedrag zal uitkeren, is een initiatief waar verweerder buiten staat. Instemming van verweerder met een dergelijk voornemen is niet noodzakelijk. Ten hoogste kan verweerder de eventuele beslissing van het Productschap tot uitkering voor vernietiging door de Kroon
voordragen. Als hij dat niet doet, betekent dat nog niet dat hij (mede)verantwoordelijk is voor het initiatief van het Productschap.
De aanvankelijke verlaging van de tegemoetkoming in de schade aan P met honderd procent was gestoeld op diens actieve tegenwerking van de dierziektebestrijding. Dat P daarnaast de meldplicht had overtreden, was onderbelicht gebleven en hem niet tegengeworpen. In de bezwaarfase is het verwijt van tegenwerking losgelaten. Verweerder achtte het in strijd met de rechtszekerheid, vervolgens de overtreding van de meldplicht alsnog aan P tegen te werpen. De situatie van appellant kan hiermee niet op één lijn worden gesteld: aan appellant is overtreding van de meldplicht van meet af aan tegengeworpen.
Verder heeft verweerders gemachtigde ter zitting van 5 november 2002 betoogd dat, met name gezien de sinds 1997 aanmerkelijk aangescherpte hygiënevoorschriften en de inperking van het aantal vervoersbewegingen als gevolg van de Regeling varkensleveringen, het veterinaire risico van het niet voldoen aan de meldplicht ten algemene minder hoog is dan in 1997. Gelet hierop acht verweerder temeer onjuist dat appellant wel de voor hem gunstige elementen uit het Wijzigingsbesluit toegepast wenst te zien, maar niet de aspecten die voor hem minder goed zouden uitpakken.