5. De beoordeling van het beroep
5.1 De grieven van appellanten zijn met name gericht tegen de beslissing van verweerder om de door appellanten genoemde "interne verplaatsingen" als meldplichtig in het kader van het identificatie- en registratiesysteem aan te merken. Op deze grieven zal het College in de volgende paragrafen van deze uitspraak ingaan.
Daarnaast hebben appellanten in algemene bewoordingen verwezen naar hetgeen in bezwaar namens hen naar voren is gebracht. In beroep hebben appellanten evenwel niet concreet aangegeven waarom zij zich niet kunnen verenigen met de bij het bestreden besluit gegeven reactie op de door hen ingebrachte bezwaren. Het College ziet, mede gelet op zijn eerdere uitspraken in vergelijkbare zaken, waaronder de eerder vermelde uitspraken van 29 februari 2000, geen grond om hetgeen verweerder bij het bestreden besluit aangaande evenbedoelde bezwaren heeft overwogen en beslist onjuist te achten. Derhalve kan het beroep, in zoverre het de desbetreffende onderdelen van het bestreden besluit betreft, niet slagen.
5.2 Vervolgens ziet het College zich gesteld voor de door appellanten opgeworpen vraag of verweerder terecht aan de verlaging van de tegemoetkoming in de schade ten grondslag heeft gelegd dat appellanten de aanvoer van varkens drie keer niet hebben gemeld aan het Bureau. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
Het College stelt vast dat appellanten niet betwisten dat zij de aanvoer van varkens op 3 januari 1997, 10 januari 1997 en 4 februari 1997, in alle gevallen afkomstig van hun bedrijf op het adres L, te X, niet hebben gemeld aan het Bureau. Tussen partijen is evenmin in geschil dat laatstgenoemd bedrijf een ander UBN heeft dan het bedrijf aan het adres K, eveneens te X.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ieder transport tussen bedrijven met een verschillend UBN ten tijde hier van belang meldplichtig was (en nog steeds is). Blijkens artikel 9, eerste lid, Verordening heeft de meldplicht betrekking op iedere mutatie in de varkensstapel. Dat de meldplicht in het geval van appellanten, waarin sprake was van drie bedrijven met een betrekkelijk geringe onderlinge afstand, niet onverkort van toepassing zou zijn geweest, blijkt geenszins uit de Verordening.
Voorzover appellanten hebben betoogd dat niet of onvoldoende duidelijk was dat de Verordening en de daarin neergelegde meldplicht ook in hun geval van toepassing was, volgt het College appellanten niet in dit betoog. Zoals in paragraaf 2.1 van deze uitspraak is uiteengezet, is op verschillende manieren bekendheid gegeven aan het identificatie- en registratiesysteem varkens, daaronder begrepen de destijds bestaande mogelijkheid voor verschillende locaties, waartussen de afstand hemelsbreed minder dan een kilometer bedroeg, één en hetzelfde UBN aan te vragen. Gevolg van het beschikken over één UBN was dat de meldplicht wat betreft transporten tussen de verschillende locaties met dat UBN kwam te vervallen en alleen een transportpas diende te worden aangevraagd. Appellanten hebben een dergelijke aanvraag voor hun bedrijven niet ingediend en konden dit ook niet met kans van slagen doen, nu de afstand tussen hun bedrijven meer dan een kilometer bedroeg. Mede gezien de in paragraaf 2.1 genoemde publicaties had appellanten dan ook duidelijk kunnen zijn dat de aan de orde zijnde transporten meldplichtig waren.
5.3 Appellanten hebben aangevoerd dat zij gerechtvaardigd hebben vertrouwd op mededelingen van de zijde van het Bureau. Het College verwerpt dit beroep op het vertrouwensbeginsel en overweegt hiertoe het volgende.
Appellanten hebben niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de door hen gestelde mededelingen ook daadwerkelijk zijn gedaan. Hierbij neemt het College in aanmerking dat de mededelingen telefonisch zouden zijn gedaan door een medewerker van het Bureau, van wie appellanten de naam niet hebben genoemd, terwijl - naar door verweerder is gesteld en door appellant niet is weersproken - bij navraag door verweerder van de zijde van het Bureau is verklaard dat aldaar niets bekend is over het doen van mededelingen als door appellanten gesteld. Gelet hierop ontbreekt ieder bewijs van de juistheid van de stellingen van appellanten.
Uit het vorenstaande volgt tevens dat de verklaring van C, waaruit volgens appellanten blijkt dat verschillende bij de preventie en bestrijding van dierziekten betrokken instanties de toepasselijke regelgeving niet uniform uitleggen, niet kan leiden door het door appellanten gewenste resultaat, aangezien van een dergelijke tegenstrijdigheid in het geval van appellanten niet is gebleken, daargelaten dat de discussie over de uitleg van de regelgeving in het geval van C geen betrekking had op de meldplicht.
Het volgens appellanten succesvol verlopen bezoek van leden van het Permanent Veterinair Comité aan hun bedrijf of bedrijven vormt naar het oordeel van het College geen grond voor het oordeel dat appellanten erop mochten vertrouwen dat zij transporten tussen hun verschillende bedrijven niet hoefden te melden, reeds nu uit niets blijkt dat de kwestie van het al dan niet verrichten van deze meldingen tijdens evenbedoeld bezoek is besproken.
Ter zitting van 5 november 2002 hebben appellanten naar voren gebracht dat voormeld bezoek is voorbereid door ene D, die de administratie van appellanten na uitvoerige controles in orde heeft bevonden. Appellanten hebben D, zo hebben zij verklaard, nog niet kunnen bereiken om hem als getuige op te roepen. Naar het oordeel van het College had van appellanten mogen worden verwacht dat zij zich tijdens de bezwaarschriftenprocedure inspanningen hadden getroost met D in contact te komen, opdat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit rekening had kunnen en moeten houden met diens eventuele verklaring. Ook in beroep hebben appellanten meer dan voldoende tijd en gelegenheid gehad D te benaderen. Het College heeft dan ook geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen teneinde het horen van D als getuige alsnog mogelijk te maken.
Het College ziet niet in, hoe de door appellanten gestelde omstandigheid dat schriftelijke vragen van een derde aan de GD over de meldplicht niet zijn beantwoord, bij appellanten het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen wekken dat zij de transporten tussen hun bedrijven niet hoefden te melden.
5.4 Met betrekking tot het beroep van appellanten op het evenredigheidsbeginsel overweegt het College het volgende.
Bij het beoordelen van de evenredigheid van het bij algemene maatregel van bestuur in het leven geroepen stelsel van verlagingen van tegemoetkomingen in de schade, zoals ten tijde hier van belang neergelegd in artikel 8 Zoönosenbesluit, heeft het College in voormelde uitspraak van 29 februari 2000 (AWB 98/140) vooropgesteld dat de wetgever de Kroon bij vaststelling van het Zoönosenbesluit beleidsruimte heeft gelaten en dat de rechter niet kan treden in de innerlijke waarde en billijkheid van een algemeen verbindend voorschrift. Het College dient zich dan ook te beperken tot het beantwoorden van de vraag of de Kroon, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid tot de kortingspercentages heeft kunnen besluiten. In aanmerking genomen het karakter van het Zoönosenbesluit, dat niet punitief van aard is maar een stelsel van risicoverdeling tussen overheid en veehouders inhoudt, heeft het College geen grond gezien voor het oordeel dat zodanige risicoverdeling door de Kroon niet in redelijkheid zo globaal had mogen worden vastgesteld als in het Zoönosenbesluit is geschied. Voormelde risicoverdeling, zo heeft het College in laatstgenoemde uitspraak voorts geoordeeld, ziet immers niet op de daadwerkelijke gevolgen van individuele overtredingen, maar op de potentiële gevolgen daarvan voor de effectiviteit van preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten, waarbij het gaat om risico's die niet anders dan schattenderwijs zijn te benaderen. Naar deze jurisprudentie heeft het College ook verwezen in zijn reeds genoemde beschikking van 10 januari 2002 in de zaken AWB 98/260 en 98/314, die bij de beschikking van 25 januari 2002 in de onderhavige zaak is gevoegd.
Het College ziet zich thans gesteld voor de vraag of verweerder in het geval van appellanten in redelijkheid heeft kunnen besluiten de tegemoetkoming in de schade met vijfendertig procent te verlagen wegens het niet voldoen aan de meldplicht. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat het Zoönosenbesluit, zoals het College reeds eerder heeft geoordeeld, geen ruimte laat voor verlaging van een tegemoetkoming in de schade met minder dan vijfendertig procent. Dit betekent dat, indien de nadelige gevolgen, voor de individuele varkenshouder verbonden aan toepassing van bedoelde verlaging, onevenredig zijn in verhouding tot de met onverkorte uitvoering van het Zoönosenbesluit te dienen doelen, verweerder (geheel) dient af te zien van zodanige verlaging.
Volgens appellanten hebben de aan de verlaging ten grondslag gelegde overtredingen van de meldplicht de dierziektebestrijding niet bemoeilijkt. Zoals het College hiervoor heeft overwogen, is echter niet doorslaggevend of daadwerkelijk sprake is geweest van een bemoeilijkte dierziektebestrijding, maar of de geconstateerde overtredingen het risico met zich brachten dat de varkenspest minder effectief kon worden voorkomen of bestreden.
Hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd, te weten dat hun boekhouding in orde was en dat met behulp daarvan de herkomst van aangevoerde varkens te allen tijde kon worden nagegaan, leidt het College niet tot het oordeel dat de overtredingen van de meldplicht het hiervoor bedoelde risico niet met zich hebben gebracht. Zoals het College meermalen heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 17 juli 2001 (AWB 98/631; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB3002), is het onverkort naleven van de voorschriften terzake van identificatie en registratie van groot belang voor een effectieve bestrijding van het varkenspestvirus. Het centrale meldsysteem strekt ertoe dat verweerder bij uitbraak van een besmettelijke ziekte onmiddellijk de mogelijke herkomst van de ziekte kan traceren met het oog op te treffen bestrijdingsmaatregelen. Dat appellanten, naar gesteld, met behulp van op hun bedrijf aanwezige stukken duidelijkheid hebben kunnen verschaffen over de herkomst van de niet door hen gemelde partijen varkens, impliceert op zichzelf niet dat het niet naleven van de meldplicht geen risico's heeft opgeleverd. Immers, indien eerst bij navraag bij iedere individuele varkenshouder duidelijk zou worden wat de herkomst van diens varkens is, zou veel tijd verloren gaan en het risico van (verdere) verspreiding van het zeer besmettelijke varkenspestvirus navenant toenemen. Of zodanige vertraging in een concreet geval daadwerkelijk leidt tot verspreiding van de ziekte, is - als gezegd - niet doorslaggevend voor de verwijtbaarheid van niet melden. Waar het om gaat, is dat door niet melden en de daarmee gepaard gaande bemoeilijking van traceringsonderzoek het risico van (verdere) verspreiding van de ziekte toeneemt. Appellanten hebben drie keer een transport niet gemeld, wat gelet op het vorenstaande een reëel te achten toename van het risico van (verdere) verspreiding van het virus met zich heeft gebracht.
Gelet op het vorenstaande treft het beroep op het evenredigheidsbeginsel geen doel.
5.5 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het bestreden besluit in overeenstemming is met de destijds geldende voorschriften en maatstaven.
5.6 Tenslotte dient te worden beoordeeld of de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in verband met de mkz-crisis 2001 kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft besloten zoals hij heeft gedaan. In dit verband overweegt het College het volgende.
In eerdervermelde beschikking van 10 januari 2002 in de zaken AWB 98/260 en 98/314 heeft het College uiteengezet waarom het door verweerder benadrukte uitgangspunt dat het bestreden besluit ex tunc dient te worden beoordeeld, niet impliceert dat ontwikkelingen van later datum op de rechtmatigheid daarvan nimmer een ander licht kunnen werpen. Latere ontwikkelingen kunnen de rechtmatigheid van het bestreden besluit regarderen, indien op grond daarvan moet worden geoordeeld dat de aan dat besluit ten grondslag liggende argumenten in feitelijk opzicht onmiskenbaar onjuist waren.
Uit het vorenstaande volgt dat, ook indien appellanten zouden worden gevolgd in hun mening dat overtreding van de meldplicht in maatschappelijk en bestuurlijk opzicht thans anders wordt beoordeeld dan ten tijde van de varkenspestepidemie 1997/1998, zulks niet zonder meer kan leiden tot de opvatting dat verweerder destijds, op grond van andere regelgeving dan de thans vigerende en in een tijdvak waarin de maatschappelijke en bestuurlijke opvattingen volgens appellant anders waren dan thans, in redelijkheid niet zo had kunnen besluiten als hij heeft gedaan.
Het College stelt vast dat appellanten geen feiten of omstandigheden hebben aangedragen, die reeds valide waren ten tijde van het bestreden besluit maar eerst aan de orde kwamen in het kader van de mkz-crisis, die de eertijds gebezigde veterinaire argumenten voor een strikte toepassing van het Zoönosenbesluit en de redenen voor het in het geval van appellanten niet afzien van een verlaging in de tegemoetkoming onmiskenbaar onjuist doen zijn. De door appellanten aangevoerde argumenten met betrekking tot het veterinaire risico van het niet naleven van de meldplicht zijn niet nieuw en op deze argumenten wordt door hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen ander licht geworpen. Het College merkt in dit verband op dat het niet voldoen aan de meldplicht ook onder het Besluit verlaging tegemoetkoming, zoals gewijzigd, grond vormt voor verlaging van de tegemoetkoming in de schade. Dat deze verlaging bij minder dan vijf overtredingen thans vijftien in plaats van destijds vijfendertig procent bedraagt, kan volgens verweerder - blijkens zijn verklaring ter zitting van 5 november 2002 - niet enkel en zonder meer worden toegeschreven aan de door appellanten gestelde verandering van de maatschappelijke opvattingen, maar voor de wijziging van evenbedoeld percentage kunnen ook veterinaire argumenten worden aangedragen. In dit verband heeft verweerders gemachtigde er, door appellanten niet weersproken, op gewezen dat het met overtreding van de meldplicht gepaard gaande risico ten algemene minder hoog is dan in 1997/1998, aangezien het complex van regelgeving dat (mede) strekt tot voorkoming en bestrijding van dierziekten sinds 1997/1998 op belangrijke punten is uitgebouwd. De door appellanten gestelde wijziging van maatschappelijke en bestuurlijke opvattingen over het toepassen van verlagingen van de tegemoetkoming in de schade is naar het oordeel van het College dan ook niet terug te voeren op een oordeel bij de betrokken overheidsorganen dat aan de verlagingspercentages die ten tijde van de varkenspestcrisis zijn toegepast in feitelijk opzicht onjuiste aannames ten grondslag lagen - hetgeen tot de conclusie zou kunnen leiden dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven -, maar is terug te voeren op een ander oordeel over de veterinaire risico's in het licht van de, ten tijde van de mkz-epizoötie geldende, veterinaire maatregelen en omstandigheden en voorts op een andere opvatting over een redelijke risicotoedeling tussen overheid en veehouderijbedrijven in geval van een uitbraak van een besmettelijke veeziekte. Laatstbedoeld oordeel en opvatting kunnen de rechtmatigheid van het bestreden besluit evenwel niet aantasten, gelet op het ex tunc-karakter van de rechterlijke toetsing.
De niet nader onderbouwde stelling van appellanten dat het Besluit verlaging tegemoetkoming gedeeltelijk onverbindendheid zou zijn, stuit op het vorenstaande af.
Het vorenoverwogene leidt het College tot een ontkennende beantwoording van de in de eerste alinea van deze paragraaf (5.6) geformuleerde vraag.
5.7 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.