6. De beoordeling
Het College stelt vast dat het beroepschrift van appellant op 1 mei 2002 bij het College is binnengekomen, welk tijdstip is gelegen na afloop van de in artikel 18 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wet turbo) genoemde termijn van veertien dagen na verzending van de brief van het Tuchtgerecht van 12 april 2002, waarbij de tuchtbeschikking aan appellant is toegezonden. Hoewel in de Wet turbo niet is voorzien in de mogelijkheid bij overschrijding van de termijn niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten, is het College van oordeel dat in het onderhavige geval van zodanige omstandigheden sprake is dat appellant in zijn beroep kan worden ontvangen. Gebleken is immers dat het beroepschrift van appellant op 25 april 2002, dus binnen genoemde termijn van veertien dagen, bij het Tuchtgerecht is binnengekomen en vervolgens op de laatste dag van de beroepstermijn - 26 april 2002 - door de secretaris van het Tuchtgerecht aan het College is doorgezonden, waar het op de eerstvolgende werkdag - 1 mei 2002 - en dus binnen een week is ontvangen. Onder deze omstandigheden moet het beroep geacht worden tijdig te zijn ingediend.
Vervolgens is aan de orde de vraag of het door appellant ingestelde beroep ook is of geacht moet worden te zijn gericht tegen de tuchtbeschikking van 12 april 2002, waarin het Tuchtgerecht heeft besloten tot tenuitvoerlegging van de aan appellant bij tuchtbeschikking van 15 september 2000 (nr. TPPE 33/2000) opgelegde voorwaardelijke geldboete van f 1.250,-- (€ 567,--). Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe dat uit hetgeen appellant ter onderbouwing van zijn beroep naar voren heeft gebracht op geen enkele wijze kan worden afgeleid dat hij de bedoeling heeft gehad tevens op te komen tegen bedoelde tenuitvoerlegging van de hem eerder opgelegde voorwaardelijke maatregel. Het onderhavige beroep wordt derhalve geacht enkel te zijn gericht tegen de tuchtbeschikking van 12 april 2002 (nr. TPPE 33/2002).
Met betrekking tot het beroep ten gronde stelt het College voorop dat hetgeen door appellant is aangevoerd geen betwisting inhoudt van hetgeen door het Tuchtgerecht bewezen is verklaard, namelijk dat appellant het onderzoek op aanwezigheid van antistoffen tegen de schadelijke micro-organismen Salmonella-enteritidis en/of Salmonella-typhimurium bij een koppel opfokleghennen niet maximaal veertien dagen voor het overplaatsen heeft plaatsgevonden.
Het bewezenverklaarde levert overtreding op van de in de tuchtbeschikking ter zake genoemde voorschriften.
Hetgeen door appellant ter zake tegen de bestreden tuchtbeslissing is aangevoerd, vat het College op als te zijn gericht tegen de opgelegde tuchtrechtelijke maatregel.
Het Tuchtgerecht heeft overwogen dat bij de gemaakte overtreding van de voorschriften ten aanzien van het onderzoek op de aanwezigheid van Salmonella sprake is van een ernstige overtreding, daarbij in aanmerking nemend dat het belang van de volksgezondheid in het geding is en dat een opfokbedrijf als dat van appellant een distribuerende rol in het begin van de keten heeft, zodat een risico bestaat met betrekking tot de verspreiding van Salmonella.
Bij de vaststelling van de opgelegde maatregel heeft het Tuchtgerecht uitdrukkelijk rekening gehouden met de omstandigheden dat appellant is aangesloten bij de integratie van Pluimveebedrijf C en dat die firma doorgaans de werkzaamheden ten aanzien van de bloedmonsternames en onderzoeken uitvoert, alsmede dat appellante ter zake niet eerder is gewaarschuwd dan wel is veroordeeld. Het College heeft geen grond gevonden voor het oordeel dat het Tuchtgerecht deze omstandigheden in onvoldoende mate heeft laten meewegen bij de oplegging van de maatregel.
Het College acht, gelet op de omstandigheden van het geval, de opgelegde berisping niet zodanig dat geoordeeld moet worden dat het Tuchtgerecht niet in redelijkheid tot de opgelegde maatregel heeft kunnen komen. Het betoog van appellant dat aflevering van de opfokleghennen een week is vervroegd in verband met een dreigend vervoersverbod naar aanleiding van de mond- en klauwzeercrisis en om welzijnsproblemen in de stallen te voorkomen, leidt - daargelaten dat appellant deze stelling niet eerder naar voren heeft gebracht - niet tot een ander oordeel.
Het beroep dient dan ook te worden verworpen.
Deze uitspraak berust op de voorschriften, vermeld in rubriek 2 van deze uitspraak, alsmede op titel IV van de Wet turbo.