5. De beoordeling van het geschil
Tussen partijen is niet in geschil dat het vloeroppervlak van de voorgenomen winkelvestiging van appellante 1725 m² bedroeg. Verweerders waren derhalve bevoegd de weigeringsgrond, genoemd in artikel 6, vierde lid, onder e van de Verordening, te hanteren. Ter beoordeling staat of zij van deze bevoegdheid gebruik hebben gemaakt op een wijze die in overeenstemming is met het recht.
Appellante heeft gesteld dat dit niet het geval is omdat verweerders hebben verzuimd na te gaan hoe het assortiment van appellante is samengesteld. Hadden verweerders dit wel gedaan, dan was gebleken dat meer dan 80% van dit assortiment bestaat uit eet- en drinkwaren en hadden zij, gelet op de achtergrond van de betrokken bepaling, de ontheffing moeten verlenen.
Het College merkt hierover op dat niet zonneklaar is dat met de in geding zijnde bepaling slechts is beoogd te bewerkstelligen dat in hoofdzaak eet- en drinkwaren - en dus alleen in beperkte mate non-food artikelen - worden verkocht. Weliswaar lijkt dit af te leiden uit het bestreden besluit en is een verklaring van die strekking ook door de gemachtigde van verweerders ter zitting van het College afgelegd, maar daar staat tegenover dat in andere stukken de achtergrond van de bepaling veeleer lijkt te worden gevonden in de wens het assortiment te beperken tot elementaire levensbehoeften. In dat geval zou gesteld kunnen worden dat de in een winkel met een omvangrijk vloeroppervlak verkochte eet- en drinkwaren, ook al vormen die meer dan 80% van de omzet, niet alle aan het criterium "elementaire levensbehoefte" voldoen. Daarnaast kan de vraag worden gesteld of met artikel 6, vierde lid, onder e van de Verordening niet tevens is beoogd uit te sluiten een assortiment waarvan het deel aan niet-elementaire levensbehoeften weliswaar minder dan 20% van de omzet vormt, maar op zich zelf substantieel is.
Hoe dit zij, vaststaat dat appellante gedurende de loop van de procedure, waarin haar duidelijk moest zijn dat informatie over de vraag in hoeverre haar omzet bestaat uit eet- en drinkwaren, van groot belang zou zijn voor inwilliging van haar verzoek om ontheffing, heeft nagelaten om enige onderbouwing te bieden van haar stelling dat zulks voor meer dan 80% het geval is. Pas in beroep bij het College heeft zij een uitdraai overgelegd van haar omzet in week 10 van 2002; dit is - nog daargelaten dat deze uitdraai niet meer dan een indicatie geeft van de samenstelling van het assortiment van appellante - een zodanig tijdstip dat verweerders daarmee geen rekening meer konden houden.
Naar het oordeel van het College heeft het op de weg van appellante gelegen om in een eerdere fase aan verweerders gegevens aan te bieden omtrent haar omzet en assortiment. Dit klemt te meer nu appellante van verweerders verlangde dat zij met voorbijgaan aan een zeer aanzienlijke afwijking van het in artikel 6, vierde lid onder e van de Verordening als maatstaf genoemde vloeroppervlak, de ontheffing zouden verlenen. De grief van appellante dat verweerders onvoldoende onderzoek hebben verricht en hun besluit niet draagkrachtig hebben gemotiveerd treft gezien het vorenstaande geen doel.
Het College is voorts van oordeel dat niet is gebleken dat verweerders hebben gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting is komen vast te staan dat ten tijde dat aan haar ontheffing werd verleend, het vloeroppervlak van C 303 m² bedroeg. Weliswaar is nadien het vloeroppervlak uitgebreid tot 550 m² zonder dat verweerders daaruit consequenties hebben getrokken voor de ontheffing, maar ook dit winkeloppervlak is veel kleiner dan dat van appellante. Bovendien wordt de oppervlakte-eis van artikel 6, vierde lid, onder e van de Verordening slechts gesteld voor nieuwe winkelbestemmingen. Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is dan ook geen sprake.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de ontheffing door verweerders mocht worden geweigerd op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarde met betrekking tot de omvang van het winkeloppervlak. Aan beantwoording van de vraag of tevens een grond tot weigering kon worden gevonden in het door verweerders gevoerde spreidingsbeleid en of dit beleid zich verdraagt met artikel 3, vierde lid van de Winkeltijdenwet, komt het College mitsdien niet toe.
Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.