De voorzieningenrechter gaat er dan ook vanuit dat thans nog steeds geldt dat de vakbekwaam leidinggevende binnen een taxionderneming permanent en daadwerkelijk met de leiding van de taxionderneming moet zijn belast.
Gelet op de tekst, systematiek en geschiedenis van de totstandkoming van het hier relevante normatieve kader is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet met vrucht kan worden staande gehouden dat verweerder, door te eisen dat het geven van permanent en daadwerkelijk leiding ten aanzien van de taxionderneming van verzoeker sub 1 moet geschieden en niet alleen ten aanzien van de specifieke vervoerswerkzaamheden, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Dit onderdeel van het betoog van verzoeker sub 1 kan derhalve niet tot het door hem gewenste resultaat leiden.
Daarentegen is ter zitting wel duidelijk geworden dat een aantal overwegingen waarop het aangevallen besluit rust, in bezwaar waarschijnlijk niet langer door verweerder zullen of kunnen worden gehandhaafd.
Zo heeft verweerder, mede onder invloed van de ter zitting - buiten zijn bezwaar - in het geding gebrachte nadere stukken, in de eerste plaats aangegeven dat niet langer wordt betwist dat beoogd vakbekwaam leidinggevende B geen werkzaamheden als chauffeur of als vakbekwaam leidinggevende in diens eigen taxionderneming of in de taxionderneming van C verricht.
Voorts heeft verweerder verklaard dat een situatie waarin een vakbekwaam leidinggevende geen andere werkzaamheden heeft, continu beschikbaar kan zijn en ook daadwerkelijk beschikbaar is, een situatie zou kunnen opleveren waarin aan de door verweerder gestelde eis van beschikbaarheid voor het permanent leidinggeven wordt voldaan.
Voorts liggen naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan het aangevallen besluit, zoals dat ter zitting door verweerder nader is toegelicht, motieven ten grondslag waarvan de houdbaarheid kan worden betwijfeld.
Zo kan, gelijk de voorzieningenrechter reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 september 2002 (AWB 02/1522; te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AE9939), verweerders standpunt dat slechts aan de eis van vakbekwaamheid wordt voldaan, indien door de vakbekwaam leidinggevende meer dan acht uur per week aan het leidinggeven wordt besteed, niet worden gevolgd, omdat niet valt in te zien dat bij een kleine onderneming als een eenmanszaak, teneinde een goede bedrijfsvoering te garanderen, meer dan acht uur per week besteed zou moeten worden aan leidinggeven op de punten zoals die zijn omschreven in de van toepassing zijnde regelgeving.
Tevens vormt de feitelijke situatie dat B een deel van de hem toegewezen taken aan een administratiekantoor en aan Taxicentrale Amsterdam B.V. heeft uitbesteed, niet noodzakelijk voldoende grond voor de conclusie dat hij met betrekking tot deze taken niet langer daadwerkelijk leiding geeft aan de taxionderneming van verzoeker sub 1. Deze uitbesteding van werkzaamheden brengt immers op zichzelf niet met zich dat B binnen de taxionderneming van verzoeker sub 1 niet langer verantwoordelijk is voor en kan worden aangesproken op een juiste uitvoering van deze taken.
Verder behoeft de omstandigheid dat B zijn vakbekwaamheid voor een periode van drie jaar in de taxionderneming van verzoeker sub 1 heeft ingebracht, in combinatie met het, gestelde, voornemen van verzoeker sub 1 om in die periode zelf aan de vereisten van vakbekwaamheid te gaan voldoen, evenmin aan vergunningverlening in de weg te staan. Met zijn standpunt dat op grond van dit samenstel van feiten reeds nu voorzienbaar is dat ten aanzien van de status van de taxionderneming van verzoeker sub 1 voor de controlerende instanties over drie jaar een onzekere situatie zal ontstaan, omdat een taxivergunning voor onbepaalde tijd wordt afgegeven en niet duidelijk is of B na ommekomst van de termijn van drie jaar zijn vakbekwaamheid al dan niet uit de taxionderneming van verzoeker sub 1 heeft teruggetrokken, miskent verweerder immers de mogelijkheid dat verzoeker sub 1 te gelegener tijd op andere wijze aan het vereiste van vakbekwaamheid zal blijken te hebben voldaan. Bovendien biedt de door verweerder kennelijk gehanteerde eis dat inbrengen van vakbekwaamheid voor onbepaalde tijd dient te geschieden ook niet de zekerheid die hij hier tracht te bewerkstelligen, nu immers een daartoe strekkende overeenkomst voor onbepaalde tijd kan worden opgezegd. Een overeenkomst voor onbepaalde tijd zou voor de controlerende instanties derhalve niet méér zekerheid kunnen bieden aangaande de betrokkenheid van vakbekwaam leidinggevende B bij de taxionderneming van verzoeker sub 1.
Het vorenoverwogene vormt, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, evenwel onvoldoende grond om zonder meer tot de conclusie te komen dat verweerder ten onrechte heeft vastgehouden aan zijn gevolgtrekking dat in het onderhavige geval niet met vrucht kan worden gesproken van een situatie waarin de vakbekwaam leidinggevende daadwerkelijk leiding geeft aan de taxionderneming van verzoeker sub 1 en dat de vervoerder daarmee niet aan de eis van vakbekwaamheid voldoet.
Uit de ingebrachte 'verklaring inbreng vakbekwaamheid', gelezen in samenhang met het verhandelde ter zitting, komt immers niet in volle duidelijkheid het beeld naar voren dat B zich binnen de taxionderneming van verzoeker sub 1 over de gehele linie zal gaan bezighouden met het permanent geven van leiding. De inhoud van die verklaring lijkt immers mede voedsel te geven aan de, door verweerder geuite, gedachte dat B zich voornamelijk zal gaan bezighouden met controlerende taken en dat voor het overige met name sprake is van samenwerking en overleg tussen verzoeker sub 1 en B.
Verder is vooralsnog onvoldoende duidelijk geworden dat B een essentiële stem heeft in wezenlijke beslissingen aangaande de bedrijfsvoering van de taxionderneming van verzoeker sub 1.
Nu van een duidelijke taakverdeling tussen verzoeker sub 1 en B dus onvoldoende blijkt, kan niet met vrucht worden geoordeeld dat verweerder hetgeen door verzoeker sub 1 dienaangaande is aangevoerd, onmiskenbaar ten onrechte te weinig overtuigend heeft geacht om de conclusie te trekken dat B daadwerkelijk leiding zal geven binnen de taxionderneming van verzoeker sub 1.
Het verzoek van verzoeker sub 1 een voorlopige voorziening te treffen, zoals door hem gevraagd, dient mitsdien te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat wel voldoende aanleiding bestaat een procedurele voorziening te treffen en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Vast staat dat verweerder de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bedoelde termijn waarbinnen op het bezwaarschrift van verzoeker sub 1 had moeten worden beslist, heeft laten verstrijken en ter zake geen schriftelijke verdagingsbeslissing in de zin van artikel 7:10, derde lid, Awb heeft genomen.
Voorts liggen aan het aangevallen besluit deels motieven ten grondslag waarvan de houdbaarheid kan worden betwijfeld, terwijl aan andere motieven door verweerder niet langer zal worden vastgehouden. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij thans bezig is met het ontwikkelen van beleidsregels aan de hand waarvan dit soort aanvragen zullen worden beoordeeld. Thans is er ter zake slechts sprake van een "uitvoeringspraktijk", waarvan hij de contouren ter zitting niet heel helder heeft kunnen schetsen.
Verder heeft verzoeker sub 1 ter zitting gesteld dat doorgaans lange tijd verstrijkt voordat verweerder op ingediende bezwaarschriften beslist, hetgeen van de zijde van verweerder, onder verwijzing naar een gebrek aan afdoeningscapaciteit, niet is bestreden. Verweerder heeft evenwel toegezegd om binnen vier weken na de datum van deze uitspraak op het bezwaarschrift van verzoeker sub 1 te beslissen. Nu op voorhand ook niet valt uit te sluiten dat verzoeker sub 1 in de termen van de nieuw te vormen beleidsregels zal vallen, acht de voorzieningenrechter, in samenhang met het eerstoverwogene, voldoende reden aanwezig om de toezegging van verweerder met een daartoe strekkende procedurele voorziening te versterken. Voor het opleggen van een dwangsom, zoals door verzoeker sub 1 bepleit, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
Het verzoek van verzoeker sub 1 om een voorlopige voorziening te treffen in voege als hierna te melden, wordt derhalve toegewezen. Voor toepassing van artikel 8:75 Awb ziet de voorzieningenrechter geen termen aanwezig.