4. De beoordeling
4.1 Ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Registeraccountans (hierna: de Wet) staat voor de klager slechts beroep open op het College, indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
De raad van tucht heeft in de tuchtbeslissing, waartegen appellant opkomt, uitgesproken dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht.
Nu aldus in de tuchtbeslissing het oordeel ligt besloten dat de klachten van appellant geen doel kunnen treffen, moet hetgeen door de raad van tucht is beslist voor de toepassing van genoemd artikel 52 op één lijn worden gesteld met een ongegrondverklaring van de bezwaren van appellant.
4.2. De raad van tucht heeft zijn oordeel dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard doen steunen op de overweging dat klager onredelijk lang heeft gewacht met het indienen van de onderhavige klacht.
Het College is, met de raad van tucht, van oordeel dat van een klager mag worden verlangd dat hij, wanneer omtrent datgene waarover geklaagd wordt op een bepaald tijdstip bij hem voldoende duidelijkheid bestaat om de desbetreffende klacht te formuleren en in te dienen, vanaf dat tijdstip de klacht - op straffe van niet-ontvankelijkheid van de klager - ook binnen een redelijke termijn indient. Indien de redelijke termijn niet is overschreden, maar tussen de gedragingen waarover geklaagd wordt en de indiening van de klacht niettemin een ruime periode ligt, zal dat niet tot niet-ontvankelijk verklaring van de klager leiden, maar zal dat wel tot gevolg kunnen hebben dat bepaalde feiten, door een aan de betrokken accountant niet toe te rekenen bewijsprobleem, onvoldoende vast komen te staan om tot een tuchtrechtelijke maatregel ten opzichte van de betrokken accountant te kunnen leiden.
De raad van tucht heeft geconstateerd dat, nadat over de werkzaamheden waarop de beide klachtonderdelen betrekking hebben door klager bij diens brief van 8 juli 1996 aan betrokkene een aantal bezwaren was kenbaar gemaakt en betrokkene daarop bij diens brief van 12 juli 1996 had gereageerd, vervolgens 3,5 jaar zijn verstreken voordat klager de onderhavige klacht indiende.
Daargelaten of een periode van 3,5 jaar onder omstandigheden te lang bevonden kan worden om een klager nog ontvankelijk te achten in zijn klacht, stelt het College evenwel vast dat de raad van tucht eraan voorbijgegaan is dat betrokkene bij de kantonrechter op 11 november 1998 tegen appellant een vordering heeft ingesteld tot betaling van de factuur die betrekking had op de hiervoor bedoelde werkzaamheden. Het vonnis van de kantonrechter is van 4 november 1999. Appellant heeft in zijn klacht bij de raad van tucht verzocht maatregelen tegen betrokkene te overwegen omdat hij aan appellant een factuur heeft aangeboden voor niet uitgevoerde werkzaamheden en hij hem langs gerechtelijke weg heeft gedwongen tot integrale betaling van die werkzaamheden. Ter zitting bij het College heeft appellant toegelicht dat de opstelling van betrokkene, juist ook in verband met het entameren van de invorderingsprocedure, getuigde van een zodanig gebrek aan behoorlijke communicatie, dat hij daarin aanleiding heeft gezien om de onderhavige klachtprocedure te starten.
Onder deze omstandigheden ziet het College geen plaats voor het oordeel dat appellant, door na het vonnis van de kantonrechter van 4 november 1999 op 3 januari 2000 een klacht in te dienen, onredelijk lang heeft gewacht met het indienen van zijn, mede met die kantongerechtsprocedure samenhangende, klacht.
Het eerste middel treft derhalve doel, zodat de tuchtbeslissing niet in stand kan blijven.
Het College zal de tuchtbeslissing derhalve vernietigen en de zaak zelf afdoen.
4.3 Met betrekking tot de door appellant aangevoerde klachten overweegt het College als volgt.
Appellant heeft ter zitting van het College toegelicht dat de onduidelijkheid over de vraag of omzetbelasting over bepaalde autokosten in de jaarstukken 1994 behoorde te worden opgenomen - wat tot de klacht, geformuleerd in de tuchtbeslissing in klachtonderdeel b. heeft geleid - inmiddels voor hem niet meer bestaat. Het verwijt dat betrokkene naar het oordeel van appellant hier treft, is dat hij daarover aan hem onvoldoende voorlichting heeft gegeven.
Niet valt uit te sluiten dat door actiever voorlichting van de kant van betrokkene bedoelde duidelijkheid bij appellant eerder was ontstaan, zodat een klacht hierover geheel had kunnen uitblijven. Daar staat tegenover dat door betrokkene in zijn brief van 12 juli 1996, naar aanleiding van de brief van appellant over het hier bedoelde punt, gesteld is: "Voor alle duidelijkheid vragen wij u nogmaals ons in de gelegenheid te stellen om voor onze rekening, de jaarrekening nader te onderzoeken en eventueel aan te passen waardoor als dan de eventuele schade zoveel als mogelijk wordt beperkt". Op grond van de feiten die door appellant zijn aangedragen kan naar het oordeel van het College niet vastgesteld worden dat betrokkene op het punt van voorlichting zodanig in gebreke is gebleven, dat hem ter zake enig tuchtrechtelijk verwijt treft.
Het College komt met betrekking tot dit klachtonderdeel dan ook tot de slotsom dat het ongegrond verklaard moet worden.
Met betrekking tot het in de tuchtbeslissing onder a. genoemde klachtonderdeel overweegt het College het volgende.
Appellant heeft ter zitting een overzicht gegeven van de data, die zijns inziens relevant zijn voor de beoordeling van dit klachtonderdeel. Uit die data kan naar de mening van appellant worden afgeleid dat betrokkene ervan is uitgegaan dat de aangiften voor 1 juli 1995 ingediend moesten worden. Als de stelling van betrokkene, dat er uitstel was tot 1 maart 1996 juist zou zijn, dan is, aldus appellant, de factuur veel te vroeg verstuurd, namelijk nog voordat betrokkene de feitelijke werkzaamheden zou hebben moeten verrichten.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de raad van tucht heeft betrokkene aldaar onder meer verklaard dat er nooit is geklaagd over het niet indienen van de aangifte inkomstenbelasting.
Het College stelt vast dat in elk geval in de overgelegde correspondentie tussen klager en betrokkene, met name in de brief van 8 juli 1996 van klager, over de kwestie van de aangifte inderdaad niet wordt gesproken. Ook het vonnis van de kantonrechter biedt geen enkel aanknopingspunt dat dit punt aldaar onderdeel heeft gevormd van de discussie over de hoogte van de vordering.
Het College stelt op grond van de stukken vast dat in de periode dat de verweten gedraging speelde, een samenwerkingsverband tussen betrokkene en C - bij welke accountant appellant vóór die samenwerking cliënt was -, vrij kort na de totstandkoming weer werd verbroken. Voorts volgt uit de stukken dat appellant na verbreking van dat samenwerkingsverband weer cliënt van C is geworden. Ter zitting bij de raad van tucht heeft betrokkene onder meer verklaard : "Wij hebben cliënten die overgingen naar C in de tweede helft van 1995 of in 1996 aangeboden waar nodig nog zaken in orde te maken, maar wij hebben daarop van klager geen reactie gekregen."
Nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene op de hoogte behoorde te zijn van vragen die bij appellant waren gerezen over de juistheid van de factuur voorzover het werkzaamheden met betrekking tot de onderhavige aangiften betreft, ziet het College onder deze omstandigheden ook ten aanzien van dit klachtonderdeel geen plaats voor het oordeel dat betrokkene zodanig tekort is geschoten in het geven van verheldering over de gefactureerde werkzaamheden, dat hem in dat opzicht tuchtrechtelijk verwijt zou treffen.
Ook dit klachtonderdeel acht het College derhalve ongegrond.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat ook de klacht van appellant, voorzover die zich richt tegen de omstandigheid dat betrokkene tot invordering is overgegaan, door het College ongegrond wordt geacht.
Deze uitspraak berust op de artikel 52,eerste lid, 54f en54g van de Wet, en artikel 5 GBR-1994.