5. De beoordeling van het beroep
5.1 Het College stelt voorop dat verweerder bij het bestreden besluit terecht (alsnog) heeft aangenomen dat zijn brief van 21 september 2000 dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb.
Hetgeen appellant in het beroepschrift heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat geen sprake is van een besluit, stuit af op hetgeen het College heeft overwogen in rubriek 5.2.1, tweede alinea, van zijn genoemde uitspraken van 5 september 2002. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding terug te komen van hetgeen aldaar is overwogen.
5.2 Op grond van gelijke overwegingen als weergegeven in rubriek 5.2 van zijn uitspraken van 5 september 2002, is het College van oordeel dat de overschrijding van de uit artikel 6:7 Awb voortvloeiende termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 21 september 2000 in het geval van appellant verschoonbaar is, zij het - ook in het onderhavige geval - op andere gronden dan die welke verweerder daartoe heeft gegeven.
5.3 Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van het beroep, stelt het College allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat ten behoeve van het bedrijf van appellant een milieuvergunning is verleend in het tijdvak, genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, Bhv. Tussen partijen is evenmin in geschil dat op grond van de verlening van deze milieuvergunning moet worden aangenomen dat appellant investeringsverplichtingen is aangegaan.
In verband met de vraag of verweerder artikel 9 Bhv op juiste wijze heeft uitgelegd en toegepast, zijn dezelfde twee geschilpunten aan de orde als in de zaken AWB 02/293 en 02/644.
In de eerste plaats betreft het de vraag of voor een vergroting van het varkensrecht op grond van dit artikel is vereist dat ingevolge de milieuvergunning, verleend in het in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, Bhv genoemde tijdvak, meer varkens (uitgedrukt in varkenseenheden) op het bedrijf mogen worden gehouden dan op grond van de oude vergunning op grond van de Hinderwet dan wel de Wet milieubeheer ten hoogste was toegestaan.
In de tweede plaats betreft het de vraag of in het onderhavige geval uitsluitend aan de hand van de milieuvergunning, verleend in het in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, Bhv genoemde tijdvak - eventueel vergeleken met de oude vergunning en met inachtneming van een eventuele verklaring van het bevoegd gezag over het verval van rechtswege van een gedeelte van de oude vergunning - dient te worden beoordeeld of sprake is van investeringen ten behoeve van vergroting van het aantal varkens.
Op grond van gelijke overwegingen als gebezigd in zijn uitspraken van 5 september 2000 in de zaken AWB 02/293 en 02/644 beantwoordt het College deze twee vragen ook in het geval van appellant ontkennend.
5.4 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat verweerder in het geval van appellant artikel 9 Bhv op onjuiste wijze heeft uitgelegd en toegepast. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Het College zal het beroep derhalve gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.
Het College overweegt dat het door appellant betaalde griffierecht dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift). Van dit bedrag wordt de helft (€ 161,--) toegekend, nu de onderhavige zaak samenhangt met zaak AWB 02/634.