ECLI:NL:CBB:2002:AF1531

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/434
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op basis van Kaderwet EZ-subsidies en de Subsidieregeling energievoorzieningen non-profit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 november 2002 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door Stichting Gemeenschapshuis 't Leuke. De appellante had een aanvraag ingediend voor subsidie in het kader van de Subsidieregeling energievoorzieningen non-profit, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat de aanvrager verplichtingen was aangegaan voordat de aanvraag was ingediend. De procedure begon op 18 maart 2002, toen het College het beroepschrift ontving tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken van 13 februari 2002, waarin het bezwaar van de appellante tegen de afwijzing van haar subsidieaanvraag werd behandeld.

De Minister had eerder op 25 augustus 2000 subsidie verleend voor de investering in HR-glas en isolatie, maar bij de aanvraag tot vaststelling van deze subsidie op 21 september 2001 was geen datum van opdrachtverlening ingevuld. Uit de bijgevoegde documenten bleek echter dat de appellante al op 30 december 1999 een opdracht had verstrekt aan een bouwbedrijf, wat in strijd was met de voorwaarden van de Regeling. De Minister handhaafde zijn eerdere afwijzing en het College oordeelde dat de appellante niet had voldaan aan de vereisten van de Regeling, die stipuleert dat er geen verplichtingen mogen zijn aangegaan voor de indiening van de subsidieaanvraag.

De appellante voerde aan dat zij door een vormfout in de procedure en het faillissement van haar intermediair in de problemen was gekomen, maar het College oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de voorwaarden van de Regeling bij de aanvrager ligt. Het College concludeerde dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de voorwaarden van subsidieverlening en de verantwoordelijkheden van aanvragers.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/434 26 november 2002
27366 Kaderwet EZ-subsidies
Subsidieregeling energievoorzieningen non-profit
en bijzondere sectoren
Uitspraak in de zaak van:
Stichting Gemeenschapshuis 't Leuke, te Beegden, appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. G. Baarsma, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 18 maart 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 februari 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om vaststelling van de bij besluit van 25 augustus 2000 verleende subsidie in het kader van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren, Stcrt. 1998, 46, zoals deze is gewijzigd bij regeling van 24 januari 2000, Stcrt. 2000, 19 (hierna: de Regeling).
Op 23 april 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2002. Appellante is, zoals zij voorafgaand bij brief van 4 oktober 2002 had aangekondigd, niet ter zitting verschenen en verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Regeling, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 2
(…)
4. Geen subsidie wordt verstrekt:
a. indien de aanvrager voor de indiening van de aanvraag ter zake van de koop van de voorzieningen waarop de aanvraag betrekking heeft verplichtingen heeft
aangegaan anders dan terzake van het energie-advies dat hem tot de koop van de voorzieningen heeft doen besluiten;
(…)
Artikel 6
1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat is opgenomen in bij deze regeling
behorende bijlage 1.
(…)"
Op het in voormeld artikel 6 bedoelde aanvraagformulier staat onder meer het volgende vermeld:
" Voorwaarden om voor subsidie in aanmerking te komen zijn onder meer:
(…)
· de aanvrager mag voor het indienen van de aanvraag geen opdracht hebben gegeven voor de aanschaf van de voorziening;
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft met een daartoe strekkend formulier, door verweerder ontvangen op 27 januari 2000, een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie in het kader van de Regeling ten behoeve van de uitbreiding en verbouwing van Gemeenschapshuis 't Leuke. In dit formulier staat als vermoedelijke datum van opdracht 1 februari 2000 vermeld.
- Bij besluit van 25 augustus 2000 heeft verweerder appellante subsidie verleend ten bedrage van f 4.579,-- voor de investering in HR-glas en isolatie.
- Met een daartoe strekkend formulier, door verweerder ontvangen op 21 september 2001, heeft appellante een aanvraag tot vaststelling van de bij besluit van 25 augustus 2000 verleende subsidie voor de investering in HR-glas en isolatie, ingediend.
In dit formulier is geen datum van opdrachtverlening ingevuld. Blijkens een tweetal bij deze aanvraag gevoegde brieven van A architektuur & vormgeving v.o.f. d.d. 30 december 1999 aan appellante en Bouwbedrijf B B.V. te X heeft appellante die dag aan genoemd Bouwbedrijf opdracht verstrekt tot realisatie van de uitbreiding en verbouwing van Gemeenschapshuis 't Leuke en heeft meergenoemd Bouwbedrijf zich tot hoofdelijk schuldenaar voor de aanneming van bedoelde opdracht verbonden.
- Bij besluit van 22 november 2001 heeft verweerder appellantes aanvraag om vaststelling van de verleende subsidie afgewezen.
- Tegen deze afwijzing heeft appellante bij brief van 23 november 2001, aangevuld bij brief van 1 februari 2002, bij verweerder bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn eerdere afwijzing gehandhaafd en deze onder meer als volgt gemotiveerd:
" Bevindingen en overwegingen
Op 27 januari 2000 heb ik het aanvraagformulier ontvangen voor subsidie voor de aanschaf van HR-glas en Isolatie ten behoeve van Gemeenschapshuis 't Leuke te Beegden. Op dit formulier is bij vraag 7 aangegeven dat de opdracht vermoedelijk op 1 februari 2000 zou worden gegeven. (…)
Op grond van uw aanvraag en de nadien toegezonden informatie, heb ik bij beschikking van 25 augustus 2000 subsidie verleend voor de aangeschafte voorzieningen.
Op 21 september 2001 heb ik uw verzoek tot vaststelling van de subsidie ontvangen. Op het formulier heeft u de opdrachtdatum niet vermeld. Uit de bij het vaststellingsformulier gevoegde stukken maak ik op dat op 30 december 1999 reeds opdracht is gegeven aan Bouwbedrijf B B.V. Het verstrekken van een opdracht beschouw ik als het aangaan van verplichtingen. Ik merk hierbij op dat het aangaan van een verplichting plaatsvindt op het moment dat een overeenkomst tot stand komt tussen twee of meerdere partijen. De overeenkomst komt tot stand door middel van een aanbod en een aanvaarding van dat aanbod.
Nu u op 30 december 1999 verplichtingen bent aangegaan ter zake van de koop van de voorzieningen, heeft u niet voldaan aan artikel 2, vierde lid onder a van de Regeling. In dit artikel staat dat het niet is toegestaan om verplichtingen aan te gaan voor indiening van de subsidie-aanvraag. Uw verzoek tot vaststelling is hierop bij beschikking van 22 november 2001 afgewezen.
U geeft in het bezwaarschrift en in uw brief van 1 februari 2002 aan dat een door de intermediair gemaakte vormfout er de oorzaak van is geweest dat u niet heeft voldaan aan de wettelijke vereisten. Daar u deze intermediair als gevolg van een faillissement niet meer aansprakelijk kunt stellen voor de financiële schade, verzoekt u mij de coulanceregeling van toepassing te laten zijn.
Ik acht de door u geschetste situatie een omstandigheid die voor uw rekening en risico dient te komen. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager om te voldoen aan de voorwaarden van de Regeling. De Regeling is een wettelijke regeling. In de Regeling is een duidelijk kader geschapen met inachtneming van welke voorwaarden ik tot subsidiëring wil overgaan. De in de Regeling opgenomen bepalingen heb ik gepubliceerd in de Staatscourant en zijn derhalve voor een ieder kenbaar. Bovendien is ook op het aanvraagformulier duidelijk aangegeven dat voor de indiening van de aanvraag geen opdracht gegeven mag worden voor de aanschaf van de voorziening.
Om de rechtsgelijkheid te waarborgen, wens ik de Regeling conform het daarin gestelde uit te voeren. Ondanks dat ik energiebesparende maatregelingen wil stimuleren, zal ik slechts overgaan tot subsidiëring indien de in de Regeling opgenomen bepalingen in acht genomen zijn.
Uit het feit dat u - en de door u ingeschakelde intermediair - kennelijk niet op de hoogte was van de voorwaarden van de Regeling en het feit dat uw intermediair failliet is gegaan, volgt niet dat u niet hoeft te voldoen aan de eisen van de Regeling. De door u beschreven omstandigheid acht ik dan ook niet zodanig dat ze mij aanleiding geven om af te wijken van hetgeen is beschreven in de Regeling. Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat de Regeling geen hardheidsclausule bevat. Hierdoor is het voor mij niet mogelijk om af te wijken van het voorgaande.
Omdat u niet heeft voldaan aan de bepalingen van de Regeling stel ik de subsidie op grond van artikel 2, vierde lid, onder letter a van de Regeling, juncto artikel 4:46, tweede lid van de Awb op nihil vast.
Na mijn integrale heroverweging in bezwaar ben ik van mening dat ik tijdens de vaststellingsfase terecht heb geconcludeerd dat u op 30 december 1999 verplichtingen bent aangegaan ter zake van het HR-glas en de Isolatie waarvoor u subsidie aanvraagt. Bij beschikking van 25 augustus 2000 heb ik subsidie verleend voor de door u aangevraagde voorzieningen. Deze subsidieverlening was echter gebaseerd op de verstrekte gegevens. Op het formulier is aangegeven dat vermoedelijk op 1 februari 2000 opdracht zou worden gegeven. Ik mocht er dan ook op vertrouwen dat de opdrachtverstrekking ten tijde van de indiening van de aanvraag nog niet had plaatsgevonden.
Achteraf is in de vaststellingsfase komen vast te staan dat de in de verleningsfase verstrekte gegevens niet juist waren. De opdracht is immers niet op of na 1 februari 2000 verstrekt, maar al op 30 december 1999. Wanneer mij dat ten tijde van de subsidieverlening bekend was geweest, dan zou ik u de subsidie niet hebben verleend."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft tegen het bestreden besluit - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
In het kader van de procedure rond de aanvraag van subsidie heeft appellante voor veel geld professionele derden ingeschakeld. Zij verkeerde in de veronderstelling dat een goed extern bureau haar belangen goed zou kunnen behartigen. Achteraf is appellante echter gebleken dat zowel het eerste als het tweede door haar ingeschakelde externe bureau failliet is gegaan en het aan deze intermediairs opgedragen werk niet is gerealiseerd.
Appellante heeft van het gemeentebestuur een lening ontvangen om de verbouwing van haar onderkomen te bekostigen. Bij de begroting van deze verbouwing heeft appellante rekening gehouden met verkrijging van de onderhavige subsidie inzake energiezuinige voorzieningen. Door de aanvraag om subsidievaststelling af te wijzen omdat bij de indiening van de aanvraag een vormfout is gemaakt, komt appellante als gevolg van overmacht met lege handen te staan. De gefailleerde tussenpersoon kan niet meer door haar aansprakelijk worden gesteld. De gemaakte vormfout staat in geen verhouding tot de financiële schade die appellante door het bestreden besluit lijdt.
Appellante meent dat verweerder bij het bestreden besluit, in het licht van bovenbeschreven omstandigheden van het geval, ten onrechte geen coulanceregeling heeft toegepast.
5. De beoordeling van het geschil
Het College dient te beoordelen of het bestreden besluit, dat strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidievaststelling, in rechte stand kan houden.
Onbetwist is verweerders standpunt dat appellantes aanvraag om subsidie bij verweerder is ingediend op een tijdstip dat is gelegen na het moment waarop door haar verplichtingen waren aangegaan ter zake van de energievoorzieningen waarop haar aanvraag betrekking had. Om die reden is door appellante niet voldaan aan het vereiste van het hiervoor, onder paragraaf 2 van deze uitspraak aangehaalde artikel 2, vierde lid aanhef en onder a, van de Regeling.
Hetgeen appellante ter zake heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft besloten om voornoemde bepaling van de Regeling toe te passen. Niet kan worden staande gehouden dat in het onderhavige geval sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden, dat van genoemd voorschrift had moeten worden afgeweken.
Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van de te late indiening van de aanvraag geheel binnen de risicosfeer van appellante. Zoals verweerder in het bestreden besluit in aanmerking heeft genomen, is het de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Regeling zijn gegeven en deze in acht te nemen. Derhalve kan het appellante niet disculperen dat zij de behandeling van de zaak heeft overgelaten aan een derde.
Dat appellante het bedrag van de verleende subsidie reeds in de begroting van de verbouwing heeft opgenomen en om die reden door de afwijzing van de onderhavige aanvraag financiële schade lijdt, kan appellante naar het oordeel van het College evenmin baten.
Vorenstaande overwegingen leiden het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2002.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.S. Hoppener