6. De beoordeling
6.1 Het eerste middel werpt de vraag op of appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld bij het uitvoeren van de werkzaamheden terzake van de jaarrekening 1998 over de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 juni 1998 van E.
Het College volgt de raad van tucht op dit onderdeel van de door hem verrichte beoordeling. Ook het College is van oordeel dat appellant in het onderhavige geval een tuchtrechtelijk verwijtbare beroepsfout heeft gemaakt en overweegt hiertoe als volgt.
Voor het College staat vast dat sprake is van een onjuistheid in voornoemde jaarrekening 1998 van E omtrent het bedrijfsvermogen van de vennoten van voornoemde vennootschap, die is ontstaan doordat gegevens zijn overgenomen uit een - op dit onderdeel onjuiste en vervallen - concept-jaarrekening 1997. Deze fout is ook door appellant erkend.
Het College stelt vast dat de feitelijke werkzaamheden zijn verricht door een medewerker die ten tijde van de betreffende werkzaamheden accountant-administratieconsulent noch registeraccountant was en derhalve niet terzake tuchtrechtelijk aanspreekbaar.
De tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid moet derhalve elders worden gezocht binnen de organisatie waar de betreffende medewerker werkzaam was.
Hierbij neemt het College in aanmerking dat appellant uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij leider was van het team waarvan F, die de bewuste jaarrekening heeft opgemaakt, deel uitmaakte, dat het dossier van E onder zijn team viel en dat hij in de hoedanigheid van teamleider het concept-rapport heeft beoordeeld. Ook wordt in dit verband van belang geacht dat appellant heeft verklaard dat de handtekening op de beide versies van de jaarrekening 1998 van hem afkomstig zijn. Hieraan wordt toegevoegd de verklaring van appellant dat de handtekening op de brief van 21 december 1999 aan klager, die de aangepaste jaarrekening 1998 heeft vergezeld en waarin de aangelegenheid waarop de onderhavige klacht betrekking heeft uiteen wordt gezet, eveneens van hem afkomstig is. Hieruit volgt dat appellant zowel organisatorisch als feitelijk (vaktechnische) verantwoordelijkheid had met betrekking tot de uitvoering van de werkzaamheden betreffende de jaarrekening 1998. Dat, naar appellant heeft gesteld, hij niet tekeningsbevoegd was doet hier niet aan af aangezien degene namens wie door appellant is ondertekend niet is begrepen onder het op accountants toepasselijk tuchtrecht en appellant uit hoofde van zijn kwaliteit van accountant-administratieconsulent een eigen verantwoordelijkheid heeft. Evenmin doet hieraan af dat de directeur van het kantoor van Alfa te Beilen de verantwoordelijkheid van deze fout op zich heeft genomen, aangezien deze gedragingen appellant niet aan de toepasselijkheid van GBAA onttrekken of afdoen aan zijn eigen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid.
Het College merkt verder op dat appellant, nu deze werkzaamheden ter zake van de jaarrekening 1998 onder zijn leiding en verantwoordelijkheid zijn uitgevoerd, deze fout in de opstelling van de jaarrekening 1998 in tuchtrechtelijke zin kan worden aangerekend. Het verweer dat de fout slechts bij systematische en volledige controle door appellant had kunnen worden onderkend en dat een dergelijke controle niet van appellant kan worden gevergd, acht het College niet ter zake nu het betreft een fout van een ondergeschikte van appellant. Bovendien acht het College van belang dat appellant op de aangelegenheid waarop de klacht betrekking heeft, reeds eerder door klager, bij brief van 9 november 1998, is gewezen en de (concept-) jaarrekening 1997 alstoen ook aanleiding vormde tot overleg en wijzigingen.
Verder wordt betekenis gehecht aan het feit dat de definitieve jaarrekening 1997, waarop de jaarrekening 1998 had behoren te worden aangesloten, zich in het dossier bevond. Appellant heeft derhalve in de uitoefening van zijn beroep als accountant-administratieconsulent een verklaring afgegeven zonder te beschikken over een deugdelijke grondslag als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de GBAA.
Het eerste middel treft gelet hierop geen doel.
6.2 Het tweede middel werpt vervolgens de vraag op of appellant bij het doen uitgaan van de (financiële) stukken als hier aan de orde, er zorg voor heeft gedragen dat het voor klager op eenvoudige wijze kenbaar is door wie en met welke eventuele titel die stukken zijn opgesteld.
Het College verenigt zich met het oordeel van de raad van tucht dat appellant bij het doen uitgaan van voornoemde stukken onvoldoende duidelijk heeft gemaakt door wie en met welke eventuele titel die stukken zijn opgesteld.
Het College neemt hierbij in aanmerking dat op de eerste versie van het accountantsverslag van het jaar 1998, G, staat vermeld en de ondertekening door appellant namens G heeft plaatsgevonden. Ook neemt het College in aanmerking dat op het herziene accountantsverslag 1998, eveneens G staat vermeld en deze per order door appellant is ondertekend. Voorts neemt het College in aanmerking dat in de begeleidende brief d.d. 21 december 1999 aan E bij deze herziene jaarrekening waarin verklaringen omtrent die herziene jaarrekening 1998 zijn gedaan, F als relatiebeheerder staat vermeld, alsook het kenmerk van F, alsmede dat onder aan het briefpapier G, directeur, Federatie-belastingadviseur staat vermeld en deze brieven vervolgens per order voor G door appellant zijn ondertekend. Dit betekent dat uit voornoemde stukken niet op eenvoudige wijze kenbaar is wie verantwoordelijk is voor de inhoud van de stukken, waarop appellant, nu bij hem de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid voor de verrichtingen van F terzake van de opstelling van de jaarrekening 1998 kan worden gelegd, had moeten toezien.
Gelet hierop, geplaatst in het licht van hetgeen hiervoor in rubriek 6.1 is overwogen, heeft de raad van tucht terecht appellant in tuchtrechtelijke opzicht zelfstandig en volledig aanspreekbaar geacht voor het niet verschaffen van vorenomschreven kenbaarheid aan klager, als bedoeld in artikel 23 van de GBAA.
Het tweede middel treft derhalve evenmin doel.
6.3 Het derde middel is gericht tegen de maatregel die de raad van tucht heeft opgelegd, althans de zwaarte van die maatregel. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Het College is van oordeel dat in dit geval de verwijten die aan appellant kunnen worden gemaakt, niet zodanig zwaar wegen dat deswege de door de raad van tucht aan appellant opgelegde maatregel van een schriftelijke waarschuwing gerechtvaardigd moet worden geacht. Hierbij wordt in aanmerking genomen de aard en de ernst van de gemaakte misslagen. Ook is hier van belang de omstandigheid dat appellant voor de eerste keer in een klachtprocedure als hier aan de orde is betrokken. Tevens wordt in aanmerking genomen dat appellant zijn fout met betrekking tot de jaarrekening 1998 eigener beweging en direct na ontdekking heeft getracht te herstellen, door op 21 december 1999 een schriftelijke rectificatiebrief te zenden aan klager en de jaarrekening 1998 heeft gecorrigeerd en deze aan klager en voornoemde vennootschap heeft gezonden. Voorts heeft appellant een oplossing voor het probleem terzake van de verrekening van gelden van de vennoten van die vennootschap gezocht. Gelet hierop kan het opleggen van een maatregel achterwege blijven.
Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen en overweegt daartoe als volgt.
Het beroep moet gegrond worden verklaard. De bestreden tuchtbeslissing moet worden vernietigd doch uitsluitend voor zover het betreft de opgelegde maatregel.
De overige grieven zijn ongegrond.
Deze beslissing berust op de artikelen 76 en 77 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en de artikelen 11 en 23 van de GBAA.