ECLI:NL:CBB:2002:AF1525

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/501
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen registeraccountant wegens verwijtbaar handelen in bewindvoering

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen een registeraccountant, appellant, die in beroep is gegaan tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam. De zaak betreft een klacht die door klager, C, tegen appellant was ingediend. De Raad van Tucht had op 7 mei 2001 een beslissing genomen, waartegen appellant op 4 juli 2001 beroep aantekende bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. De zitting vond plaats op 19 september 2002, waarbij zowel appellant als klager in persoon verschenen, bijgestaan door hun respectieve advocaten.

De feiten zijn vastgesteld op basis van de beslissing van de Raad van Tucht, waarbij klachtonderdelen d en e gegrond zijn verklaard, maar er geen maatregel aan appellant is opgelegd. De appellant had zich schuldig gemaakt aan het niet raadplegen van de echtgenote van klager bij het verzoek tot opheffing van de huwelijksgoederengemeenschap, wat als tuchtrechtelijk verwijtbaar werd beschouwd. Het College oordeelde dat de opheffing van de gemeenschap een ingrijpende maatregel is die niet zonder overleg met de betrokkenen kan worden doorgevoerd.

Daarnaast werd appellant verweten dat hij na zijn ontslag als bewindvoerder, onterecht opdracht had gegeven aan de bank om gelden van de rekening van klagers echtgenote over te maken naar zijn eigen rekening voor de betaling van zijn facturen. Het College oordeelde dat dit handelen ook tuchtrechtelijk laakbaar was. Uiteindelijk werd het beroep van appellant verworpen en bleef de beslissing van de Raad van Tucht in stand, gebaseerd op de Wet op de Registeraccountants en de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/501 31 oktober 2002
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 7 mei 2001,
gemachtigde: mr J.S. Wurfbain, advocaat te Barneveld.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 7 mei 2001, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 7 mei 2001 genomen beslissing op een klacht, op 15 juni 2000 ingediend tegen appellant door C, wonende te D (hierna: klager).
Bij een op 4 juli 2001 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 17 juli 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Het College heeft het beroep behandeld ter terechtzitting van 19 september 2002. Appellant is in persoon verschenen en heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman. Klager is eveneens in persoon verschenen en heeft zich doen bijstaan door mr G. de Gelder, advocaat te Woudenberg.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht klachtonderdelen d en e gegrond verklaard. Appellant is te dier zake geen maatregel opgelegd. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond verklaard.
4. Toepasselijke regelgeving
Artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994), luidt als volgt:
" De registeraccountant onthoudt zich van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants."
5. De middelen van beroep
5.1 Appellant heeft, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.
Als eerste middel is aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat niet valt in te zien hoe een verstrekkend middel als opheffing van de huwelijksgoederengemeenschap tussen klager en zijn echtgenote kon leiden tot een oplossing van de problemen die appellant bij uitoefening van zijn taak als bewindvoerder ondervond.
Ter onderbouwing van het bovenstaande heeft appellant aangevoerd dat de raad van tucht heeft miskend dat hij noodgedwongen tot het ontplooien van activiteiten tot opheffing van die gemeenschap is overgegaan, zulks ter oplossing van de patstelling waarmee hij als bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan klagers echtgenote, werd geconfronteerd. Appellant werd immers enerzijds door de kantonrechter aangesproken om rekening en verantwoording af te leggen van het door hem gevoerde bewind. Anderzijds werd hij hierin door klager belet, aangezien klager weigerachtig was zijn medewerking te verlenen aan het verschaffen van inlichtingen omtrent de door hem verrichtte financiële handelingen, terwijl die medewerking in dit kader noodzakelijk was in verband met de bestaande goederengemeenschap. Doel van de door appellant gewenste opheffing van de gemeenschap was dat hij niet langer behoefde te beschikken over hem door klager aan te leveren gegevens terzake van door klager verrichte financiële handelingen en hij, appellant, hierdoor in staat zou zijn het bewind naar behoren uit te voeren en bij de kantonrechter rekening en verantwoording van het door hem gevoerde bewind af te leggen. Het onderhavige verzoek kon derhalve dienen tot oplossing van de geschetste problemen.
Bovendien is eerst tot indiening van het onderhavige verzoek overgegaan nadat appellant bij een advocaat juridisch advies had ingewonnen hoe in deze te handelen. Deze adviseerde hem de algehele gemeenschap van goederen te doen opheffen. Verder heeft de raad van tucht miskend dat de kantonrechter appellant daadwerkelijk, conform artikel 1:441 van het Burgerlijk Wetboek, toestemming heeft verleend om de rechtbank te verzoeken over te gaan tot opheffing van voornoemde gemeenschap.
Ook heeft gedurende nagenoeg het gehele huwelijk, tot 1994, een regime van huwelijkse voorwaarden gegolden en zou het door appellant bij de rechtbank in te dienen verzoek tot opheffing van die gemeenschap slechts een terugkeer naar die oude situatie betekenen.
Begrijpelijk is dat is overgegaan tot het doen van voornoemd verzoek zonder medeweten en/of raadpleging van klagers echtgenote, aangezien klager hem, appellant, herhaaldelijk heeft medegedeeld dat zijn echtgenote niet in staat was haar wil te verklaren in verband met haar psychische en fysieke gesteldheid als gevolg van een hersenbloeding in 1991 en een gesprek met haar geen zin zou hebben. Aanvankelijk bestond geen aanleiding in contact te treden met klagers echtgenote; de contacten verliepen zonder problemen met klager. Eerst in 1998, toen tussen appellant en klager animositeit ontstond naar aanleiding van de weigerachtigheid van klager informatie te verstrekken over voor appellant niet te verklaren opgenomen geldsbedragen ten belope van ongeveer fl. 150.000,-, was contact met de echtgenote wenselijk. De poging van appellant tot een gesprek met haar, eind 1999, heeft klager verijdeld. Een andere poging van appellant om in contact met klagers echtgenote te komen is op niets uitgelopen omdat de directeur van het verpleeghuis waar zij verbleef, de afspraak heeft afgezegd. Gelet hierop is toen besloten handelingen te verrichten, strekkende tot wijziging van het bestaande huwelijksgoederenregime, zonder hierover met klagers echtgenote overleg te voeren.
5.2 Als tweede middel is aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de bank, na zijn ontslag als bewindvoerder door de kantonrechter, opdracht te verlenen gelden ten laste van de rekening van klagers echtgenote te brengen, ten gunste van appellant, ter voldoening van zijn facturen.
Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat hij als bewindvoerder recht heeft op de kosten die hij als zodanig maakt. Gelet hierop heeft hij de kosten die hij heeft gemaakt in het kader van en ten tijde van het door hem gevoerde bewind ten laste gebracht van het vermogen van klagers echtgenote. Het betreft kosten die zijn gemaakt op het accountantskantoor van appellant, voor het inwinnen van juridisch advies en voor het voeren van diverse procedures. Alle kosten zijn door appellant noodwendig gemaakt ten gevolge van de weigerachtige houding van klager om appellant in staat te stellen zijn taak als bewindvoerder naar behoren uit te voeren. Niet is relevant dat voldoening van die kosten heeft plaatsgevonden na zijn ontslag als bewindvoerder door de kantonrechter.
6. De beoordeling
6.1 Het eerste middel werpt de vraag op of appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door onder de omstandigheden die zijn gebleken, handelingen te verrichten strekkende tot wijziging van het bestaande huwelijksgoederenregime van haar en klager.
Anders dan de raad van tucht is het College van oordeel dat de door appellant beoogde opheffing van de tussen klager en zijn echtgenote bestaande algehele gemeenschap van goederen, zou kunnen dienen tot oplossing van de door appellant gestelde problemen.
Het College wijst er in dit verband op dat opheffing van die gemeenschap, onder meer, hier mee zou brengen dat appellant niet langer zou behoeven te beschikken over door klager te verschaffen informatie terzake van door klager verrichtte financiële handelingen, en hij als gevolg hiervan in beginsel niet langer zou worden verhinderd rekening en verantwoording van het gevoerde bewind over de goederen van klagers echtgenote af te leggen. Appellant heeft zich bovendien terzake voorzien van professioneel juridisch advies, terwijl voorts niet zonder betekenis is dat de kantonrechter appellant op 12 mei 1999 de door hem verzochte toestemming heeft gegeven.
Het College verenigt zich echter wel met het oordeel van de raad van tucht dat appellant in het onderhavige geval tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door handelingen te verrichten strekkende tot wijziging van het bestaande huwelijksgoederenregime van klager en zijn echtgenote, zonder overleg te voeren met de echtgenote van klager.
De opheffing van de tussen klager en diens echtgenote bestaande huwelijks-goederengemeenschap is immers naar zijn aard een ingrijpende maatregel die gevolgen heeft niet slechts gedurende het bewind maar ook nadien.
Hoewel niet kan worden uitgesloten dat onder omstandigheden kan worden afgezien van het vooraf informeren en horen van de rechthebbende tot de onder bewind gestelde goederen, acht het College hetgeen daartoe door appellant is aangevoerd ontoereikend.
Het College stelt hierbij voorop dat niet is gebleken dat de rechthebbende tot het onder bewind gestelde vermogen als gevolg van haar geestelijke gesteldheid niet in staat zou zijn haar wil te bepalen of te uiten. Uit de notariële akte d.d. 29 maart 1994, door appellant overgelegd bij zijn verweer voor de raad van tucht, waarbij zij en haar echtgenoot de huwelijksvoorwaarden hebben gewijzigd en hebben bepaald dat zij in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, kan gezien de omstandigheid dat zij in persoon voor de notaris is verschenen worden geconcludeerd dat haar geestelijke toestand geen belemmering vormt voor het verrichten van rechtshandelingen. Appellant heeft ter zitting van het College ook verklaard dat hij hiervan op de hoogte was.
Appellant mocht zich voorts, gelet op zijn eigen stellingen dat het gedrag van klager voor appellant een belemmering vormde zijn werkzaamheden als bewindvoerder adequaat te kunnen uitvoeren, evenmin verlaten op mededelingen, die - naar appellant heeft gesteld - door klager zouden zijn gedaan, inhoudende dat zijn echtgenote wegens haar psychische en fysieke gesteldheid als gevolg van haar hersenbloeding in 1991 niet in staat was een gesprek te voeren en dat een bezoek aan haar zinloos zou zijn.
De vrees van appellant, - wat er zij van de gegrondheid van die vrees -, dat klager handelingen zou verrichten ten detrimente van de onder bewind staande goederen impliceert immers dat het in de visie van appellant niet denkbeeldig is dat klager zijn echtgenote hiervan onkundig wenste te houden zodat klager om deze reden contact tussen appellant en de echtgenote van klager zou willen voorkomen. Dit door appellant zelf veronderstelde belang van klager brengt mee dat appellant niet mocht afgaan op beweerde mededelingen van klager omtrent het nut van contact tussen appellant en de echtgenote van klager.
Dat, naar appellant heeft gesteld, twee eerdere pogingen van hem tot het voeren van een gesprek in het verleden door toedoen van klager zijn mislukt, vormt gelet op het vorenstaande, geen voldoende rechtvaardiging voor het niet voeren van overleg met klagers echtgenote. Uit hoofde van de door appellant in acht te nemen zorgvuldigheid, kon van hem, onder bovengenoemde omstandigheden, worden verlangd dat hij zich verdergaande inspanningen had getroost teneinde tot een gesprek met klagers echtgenote te komen, voordat hij zich tot de kantonrechter wendde met voornoemd verzoek. Uit het vorenoverwogene volgt naar het oordeel van het College dat de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat dit klachtonderdeel gegrond is wegens strijd met de in artikel 5 van de GBR-1994 neergelegde gedragsregel.
Het eerste middel treft, gelet hierop, geen doel.
6.2 Het tweede middel werpt vervolgens de vraag op of appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de bank, na de datum waarop zijn ontslag als bewindvoerder inging, opdracht te verstrekken gelden ten laste van de rekening van de echtgenote van klager te brengen ten gunste van zijn rekening ter voldoening van zijn facturen in verband met werkzaamheden verricht als bewindvoerder.
Met de raad van tucht is het College van oordeel dat appellant tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door de bank in de gevallen als hier aan de orde opdracht te verstrekken gelden ten laste van de rekening van de echtgenote van klager te brengen ten gunste van zijn eigen rekening ter voldoening van zijn facturen.
Na zijn ontslag als bewindvoerder had appellant immers niet langer meer het beheer en de beschikking over het vermogen van klagers echtgenote. Dat de facturen betrekking hadden op de periode waarin appellant nog wel het bewind voerde, doet hier niet aan af. Met name het in rekening brengen van de kosten van de onderhavige, eerst na het ontslag van appellant als bewindvoerder door klager geëntameerde, klachtprocedure bij de raad van tucht moet als onbehoorlijk worden aangemerkt. Hieruit volgt naar het oordeel van het College dat ook dit klachtonderdeel door de raad van tucht, gelet op artikel 5 GBR-1994, terecht gegrond is verklaard.
Het tweede middel treft derhalve evenmin doel.
Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de raad van tucht in stand dient te blijven.
Deze beslissing berust op Titel II, paragraaf 6, van de Wet op de Registeraccountants en artikel 5 van de GBR-1994.
7. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2002.
w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund