6. De beoordeling
6.1 Het eerste middel werpt de vraag op of appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door onder de omstandigheden die zijn gebleken, handelingen te verrichten strekkende tot wijziging van het bestaande huwelijksgoederenregime van haar en klager.
Anders dan de raad van tucht is het College van oordeel dat de door appellant beoogde opheffing van de tussen klager en zijn echtgenote bestaande algehele gemeenschap van goederen, zou kunnen dienen tot oplossing van de door appellant gestelde problemen.
Het College wijst er in dit verband op dat opheffing van die gemeenschap, onder meer, hier mee zou brengen dat appellant niet langer zou behoeven te beschikken over door klager te verschaffen informatie terzake van door klager verrichtte financiële handelingen, en hij als gevolg hiervan in beginsel niet langer zou worden verhinderd rekening en verantwoording van het gevoerde bewind over de goederen van klagers echtgenote af te leggen. Appellant heeft zich bovendien terzake voorzien van professioneel juridisch advies, terwijl voorts niet zonder betekenis is dat de kantonrechter appellant op 12 mei 1999 de door hem verzochte toestemming heeft gegeven.
Het College verenigt zich echter wel met het oordeel van de raad van tucht dat appellant in het onderhavige geval tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door handelingen te verrichten strekkende tot wijziging van het bestaande huwelijksgoederenregime van klager en zijn echtgenote, zonder overleg te voeren met de echtgenote van klager.
De opheffing van de tussen klager en diens echtgenote bestaande huwelijks-goederengemeenschap is immers naar zijn aard een ingrijpende maatregel die gevolgen heeft niet slechts gedurende het bewind maar ook nadien.
Hoewel niet kan worden uitgesloten dat onder omstandigheden kan worden afgezien van het vooraf informeren en horen van de rechthebbende tot de onder bewind gestelde goederen, acht het College hetgeen daartoe door appellant is aangevoerd ontoereikend.
Het College stelt hierbij voorop dat niet is gebleken dat de rechthebbende tot het onder bewind gestelde vermogen als gevolg van haar geestelijke gesteldheid niet in staat zou zijn haar wil te bepalen of te uiten. Uit de notariële akte d.d. 29 maart 1994, door appellant overgelegd bij zijn verweer voor de raad van tucht, waarbij zij en haar echtgenoot de huwelijksvoorwaarden hebben gewijzigd en hebben bepaald dat zij in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, kan gezien de omstandigheid dat zij in persoon voor de notaris is verschenen worden geconcludeerd dat haar geestelijke toestand geen belemmering vormt voor het verrichten van rechtshandelingen. Appellant heeft ter zitting van het College ook verklaard dat hij hiervan op de hoogte was.
Appellant mocht zich voorts, gelet op zijn eigen stellingen dat het gedrag van klager voor appellant een belemmering vormde zijn werkzaamheden als bewindvoerder adequaat te kunnen uitvoeren, evenmin verlaten op mededelingen, die - naar appellant heeft gesteld - door klager zouden zijn gedaan, inhoudende dat zijn echtgenote wegens haar psychische en fysieke gesteldheid als gevolg van haar hersenbloeding in 1991 niet in staat was een gesprek te voeren en dat een bezoek aan haar zinloos zou zijn.
De vrees van appellant, - wat er zij van de gegrondheid van die vrees -, dat klager handelingen zou verrichten ten detrimente van de onder bewind staande goederen impliceert immers dat het in de visie van appellant niet denkbeeldig is dat klager zijn echtgenote hiervan onkundig wenste te houden zodat klager om deze reden contact tussen appellant en de echtgenote van klager zou willen voorkomen. Dit door appellant zelf veronderstelde belang van klager brengt mee dat appellant niet mocht afgaan op beweerde mededelingen van klager omtrent het nut van contact tussen appellant en de echtgenote van klager.
Dat, naar appellant heeft gesteld, twee eerdere pogingen van hem tot het voeren van een gesprek in het verleden door toedoen van klager zijn mislukt, vormt gelet op het vorenstaande, geen voldoende rechtvaardiging voor het niet voeren van overleg met klagers echtgenote. Uit hoofde van de door appellant in acht te nemen zorgvuldigheid, kon van hem, onder bovengenoemde omstandigheden, worden verlangd dat hij zich verdergaande inspanningen had getroost teneinde tot een gesprek met klagers echtgenote te komen, voordat hij zich tot de kantonrechter wendde met voornoemd verzoek. Uit het vorenoverwogene volgt naar het oordeel van het College dat de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat dit klachtonderdeel gegrond is wegens strijd met de in artikel 5 van de GBR-1994 neergelegde gedragsregel.
Het eerste middel treft, gelet hierop, geen doel.
6.2 Het tweede middel werpt vervolgens de vraag op of appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de bank, na de datum waarop zijn ontslag als bewindvoerder inging, opdracht te verstrekken gelden ten laste van de rekening van de echtgenote van klager te brengen ten gunste van zijn rekening ter voldoening van zijn facturen in verband met werkzaamheden verricht als bewindvoerder.
Met de raad van tucht is het College van oordeel dat appellant tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door de bank in de gevallen als hier aan de orde opdracht te verstrekken gelden ten laste van de rekening van de echtgenote van klager te brengen ten gunste van zijn eigen rekening ter voldoening van zijn facturen.
Na zijn ontslag als bewindvoerder had appellant immers niet langer meer het beheer en de beschikking over het vermogen van klagers echtgenote. Dat de facturen betrekking hadden op de periode waarin appellant nog wel het bewind voerde, doet hier niet aan af. Met name het in rekening brengen van de kosten van de onderhavige, eerst na het ontslag van appellant als bewindvoerder door klager geëntameerde, klachtprocedure bij de raad van tucht moet als onbehoorlijk worden aangemerkt. Hieruit volgt naar het oordeel van het College dat ook dit klachtonderdeel door de raad van tucht, gelet op artikel 5 GBR-1994, terecht gegrond is verklaard.
Het tweede middel treft derhalve evenmin doel.
Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de raad van tucht in stand dient te blijven.
Deze beslissing berust op Titel II, paragraaf 6, van de Wet op de Registeraccountants en artikel 5 van de GBR-1994.