5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geding is aan de orde of verweerder terecht heeft beslist dat appellante het, bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot het onderhavige bedrijfsmiddel gedane, verzoek om een energieverklaring niet tijdig, dus niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen heeft gedaan. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het College (onder meer AWB 99/657 d.d. 10 juli 2001, te raadplegen op www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB 2626) volgt, gelet op tekst en strekking van de in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen van de Wet IB, uit artikel 3, eerste lid, juncto artikel 5, derde lid (thans tweede lid), van de Uitvoeringsregeling, dat het verzoek om afgifte van een energieverklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
Niet in geschil is dat het onderhavige verzoek met betrekking tot de onderhavige warmteterugwinunit door verweerder is ontvangen op 23 augustus 2000.
Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of appellante op 9 mei 2000 verplichtingen is aangegaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling.
Appellante is van mening dat zij de investeringsverplichting is aangegaan op 12 juli 2000, aangezien zij eerst op die datum onderhavig bedrijfsmiddel uit de voorraad heeft gehaald en een opdrachtbevestiging aan zichzelf heeft uitgeschreven.
Het College stelt voorop dat het aan appellante is om aan te tonen dat het aangaan van de investeringsverplichting ter zake geschiedde op 12 juli 2000, althans op 17 juni 2000, de datum van het door appellante als opdrachtbevestiging aangeduid schriftelijk stuk, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven. Appellante is hierin niet geslaagd. Het College hecht hierbij beslissende betekenis aan de hiervoor in rubriek 2.2 aangehaalde opdrachtbevestiging van de leverancier, Bergschenhoek B.V., gedateerd 9 mei 2000.
Eveneens acht het College van belang de verklaring van appellante ter zitting bij het College dat het juist is dat op de op die opdrachtbevestiging vermelde datum, 9 mei 2000, verplichtingen met de leverancier van het bedrijfsmiddel zijn aangegaan. Verder acht het College hierbij van belang dat, zoals uit de opdrachtbevestiging blijkt, het onderhavige bedrijfsmiddel door appellante bij de leverancier is aangeschaft voor eigen gebruik.
Hieraan doet niet af dat appellante, naar zij heeft gesteld, het onderhavige bedrijfsmiddel eerst in juli 2000 in gebruik heeft genomen en tot dat moment in voorraad heeft gehouden. De omstandigheid dat appellante de warmteterugwinunit in voorraad heeft gehouden en in juli 2000 in gebruik heeft genomen laat immers onverlet dat op 9 mei 2000 een overeenkomst met de leverancier tot stand is gekomen.
Reeds gelet hierop faalt het betoog van appellante, hiervoor in rubriek 4 weergegeven, dat hier sprake is van een willekeurig besluit. Het College voegt hieraan toe dat nu zowel in het geval dat appellante het onderhavige bedrijfsmiddel van een derde betrekt, als in het geval dat een derde dit bedrijfsmiddel van appellante betrekt, sprake is van het aangaan van verplichtingen ter zake van dat bedrijfsmiddel, en bedraagt ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling juncto artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling de termijn waarbinnen de aangegane verplichtingen ter zake van dit middel moeten zijn aangemeld bij de Minister van Financiën, drie maanden. Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat de bepalingen in voornoemde voorschriften inzake de aanmeldingstermijn van verplichtingen, niet ten volle ten aanzien van de onderhavige melding zouden gelden.
Aldus moet worden uitgegaan van 9 mei 2000 als datum waarop verplichtingen zijn aangegaan ter zake van de door appellante aangemelde investeringen. Aangezien vaststaat dat het onderhavige verzoek om een energie-verklaring door verweerder is ontvangen op 23 augustus 2000, zijnde meer dan drie maanden na de datum waarop de verplichtingen ter zake van de aangemelde investeringen zijn aangegaan, is niet voldaan aan voornoemde voorschriften van de Uitvoeringsregeling.
Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden besloten de bij het besluit van 22 juni 2001 afgegeven energie-verklaring niet te herzien.
5.2 Voor zover appellante met haar verwijzing naar de omstandigheid dat verweerder een soortgelijk verzoek van appellante wel heeft ingewilligd, een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan, overweegt het College dat dit beroep geen doel treft. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld is hij bij bedoelde positieve beslissing er van uitgegaan dat A en D, twee verschillende bedrijven waren, als gevolg waarvan verweerder in die situatie - achteraf ten onrechte - meende dat de drie-maandentermijn eerst een aanvang heeft genomen op het moment waarop tussen A en D een overeenkomst tot stand is gekomen. In dit geval is evenwel komen vast te staan dat juist niet sprake is van twee, doch van één en hetzelfde bedrijf. Gelet hierop gaat het College er van uit dat de eerdere afgifte van die verklaring door verweerder op een fout berust. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder genoopt zou zijn tot herhaling van een zodanige, door hem bij nader inzien onjuist geachte, toepassing van de wettelijke voorschriften.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.