ECLI:NL:CBB:2002:AF1513

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/331
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak tegen registeraccountants wegens onregelmatigheden en onvoldoende verantwoording

In deze tuchtzaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, zijn A en B, beiden registeraccountant, in beroep gegaan tegen een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants. De raad van tucht had op 13 december 2001 een klacht gegrond verklaard en aan appellanten een schriftelijke waarschuwing opgelegd. De klacht was ingediend door D, die betrokken was bij een onderzoek naar mogelijke onregelmatigheden binnen de Provincie Zuid-Holland. Het College heeft de feiten vastgesteld zoals die door de raad van tucht zijn vastgesteld, en heeft de bestreden beslissing vernietigd op basis van de motiveringseisen die aan de raad van tucht zijn gesteld. Het College oordeelde dat de raad van tucht niet voldoende had gereageerd op het verweer van de appellanten en dat de beslissing niet met redenen was omkleed, zoals vereist door de Wet op de Registeraccountants. Het College heeft vastgesteld dat de appellanten niet deugdelijk hadden gerapporteerd over hun bevindingen en dat het rapport onvoldoende grondslag bood voor de beschuldigingen aan het adres van klager. De appellanten hadden de klager niet gehoord, wat in strijd was met de professionele normen. Het College heeft de klacht gegrond verklaard en de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd aan de betrokken accountants, waarbij het belang van een deugdelijke grondslag voor accountantsverklaringen werd benadrukt. De beslissing van het College is gebaseerd op de relevante wetgeving en de gedragsregels voor registeraccountants.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/331 5 november 2002
20010 Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A en B, beiden registeraccountant te C, appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 13 december 2001,
gemachtigde: Mr. J.C.J. Wouters, advocaat te Rotterdam.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 13 december 2001, heeft de raad van tucht appellanten afschrift toegezonden van zijn op 13 december 2001 genomen beslissing op een klacht, op 18 mei 2001 ingediend tegen appellant door D (hierna: klager)
Bij een op 12 februari 2002 bij het College ingediend beroepschrift hebben appellanten tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 20 februari 2002 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 22 maart 2002 heeft klager schriftelijk gereageerd op het door appellanten gestelde.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 1 oktober 2002. Appellanten zijn in persoon verschenen en hebben zich doen bijstaan door mr. J.C.J. Wouters, voornoemd. Klager is eveneens in persoon verschenen en heeft zich doen bijstaan door mr. J.K.A. van Loo, advocaat te Amsterdam.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en aan appellanten de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.
4. De middelen van beroep
Appellanten hebben - samengevat - tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.
4.1 Ten onrechte heeft de raad van tucht niet beslist op het verweer van appellanten, althans niet gemotiveerd waarom het verweer geen doel treft.
4.2 Appellanten voeren in de tweede grief aan dat de raad van tucht tot grondslag van de klacht heeft genomen dat appellanten onderzoek hebben verricht "naar betrokkenheid van klager bij mogelijke strafbare feiten". Een dergelijk onderzoek, zo blijkt uit de beschrijving van de opdracht in de klacht, was niet aan de orde. Doel van de opdracht was het vaststellen of mogelijk sprake was van onregelmatigheden door één of meerdere medewerkers van de provincie Zuid-Holland wellicht tezamen met één of meerdere partijen buiten de provincie Zuid-Holland in verband met betalingen aan de financiële intermediair E te F.
Op basis van de onderzoeksbevindingen zou mogelijk aangifte van strafbare feiten bij de officier van justitie kunnen plaatsvinden, aldus het rapport.
4.3 In de derde grief voeren appellanten aan dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen zoals hij heeft gedaan in overweging 3 van het onderdeel "Beoordeling van de klacht". Het onderzoek van appellanten is immers niet verder gekomen dan een garing van feiten, die verre van volledig was. Daarop is in het rapport ook gewezen.
4.4 Met de vierde grief bestrijden appellanten overweging 4 van het onderdeel "Beoordeling van de klacht". Deze bouwt voort op de eveneens bestreden derde overweging in dit onderdeel. Voorts is het onderdeel in de raad van tucht dat het rapport "op diverse plaatsen insinuaties omtrent de betrokkenheidvan klager bij de geconstateerde frauduleuze gedragingen" bevat, niet alleen in strijd met de eisen van behoorlijke tuchtrechtspleging omdat niet duidelijk is welke feiten en omstandigheden de raad van tucht tot dit oordeel hebben gebracht maar ook onjuist. Het horen van klager, tenslotte was niet verboden door opdrachtgever maar was vanuit de methodologie van het onderzoek van appellanten zelf nog niet aan de orde, terwijl dat met het oog op het vervolgtraject in de vorm van een strafrechtelijk onderzoek zelfs achterwege diende te blijven. Op dit verweer heeft de raad van tucht niet gereageerd.
4.5 In de vijfde grief verwijten appellanten dat de raad van tucht niet heeft aangegeven welke van de in de klacht genoemde bepalingen van de GBR-1994 zijn geschonden.
4.6 Met de zesde grief betogen appellanten dat de raad van tucht de klacht ten onrechte gegrond heeft geacht.
5. De beoordeling
5.1 Met betrekking tot de eerste grief overweegt het College, zoals het reeds heeft gedaan in zijn uitspraak van 5 september 2002 (zaken Awb 00/920 en 00/921, LJN: AE8805), dat ingevolge artikel 44, lid 1, van de Wet op de Registeraccountants de beslissing van de raad van tucht op straffe van nietigheid met redenen dient te zijn omkleed. De motivering moet enerzijds zowel de betrokken accountant als de klager voor de raad van tucht in staat stellen hun rechten te verdedigen en moet anderzijds het College in staat stellen zijn rechterlijk taak te vervullen. Deze verplichting brengt mee dat de raad van tucht moet reageren op de essentie van de klacht, zonder dat evenwel op ieder detail behoeft te worden ingegaan. Appellanten hebben, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, in de procedure voor de raad van tucht geen schriftelijk verweer gevoerd. Uit de notulen van de openbare zitting van de raad van tucht blijkt dat zij aan de hand van een pleitnotitie die aan bedoelde notulen is gehecht, mondeling verweer hebben gevoerd. De bestreden tuchtbeslissing maakt desalniettemin in het geheel geen melding van hetgeen appellanten in eerste instantie te hunner verdediging hebben aangevoerd noch wordt zelfs maar summier op hun verweer gereageerd. Aldus moet worden geconcludeerd dat de bestreden beslissing niet overeenkomstig de eisen van de wet met redenen is omkleed. De eerste grief is derhalve gegrond.
5.2 Met betrekking tot de tweede grief overweegt het College dat de bedoelde passage in de bestreden tuchtbeslissing niet betreft de omschrijving van het doel van het onderzoek - deze is in de bestreden tuchtbeslissing in onderdeel 2 van de rubriek "Vaststaande feiten" opgenomen en deze aanduiding komt overeen met die in het onderzoeksrapport d.d.
21 september 1999 - maar een samenvatting van de klacht zoals die door klager aan de raad van tucht is voorgelegd. Klager heeft ter zitting van het College verklaard geen bedenkingen te hebben tegen de samenvatting van de klacht door de raad van tucht van de klacht.
Van belang is voorts dat het klaagschrift motiveert dat klager, aangezien hij binnen PZH zelfstandig de functie van treasurer bekleedde, direct voorwerp was van het onderzoek van appellanten. Met de samenvatting van de klacht zoals die in de bestreden beslissing is opgenomen heeft de raad van tucht derhalve geenszins de grondslag van de klacht zoals die door klager is verwoord in het klaagschrift d.d. 18 mei 2001, verlaten. Appellanten hebben overigens niet aangevoerd, laat staan gemotiveerd, dat zij door de samenvatting van de klacht in hun recht van verweer zijn geschaad. De tweede grief is derhalve ongegrond.
5.3 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden tuchtbeslissing moet worden vernietigd. Het College kan gelet op de beschikbare gegevens zelf in de zaak voorzien. Hetgeen door appellanten in hun overige grieven is aangevoerd behoeft als zodanig niet aan de orde te komen maar zal door het College worden betrokken bij de beoordeling van de klacht en het daartegen door appellanten gevoerde verweer.
5.4 Appellanten hebben ter verweer aangevoerd dat hun onderzoek voortijdig is beëindigd. Het onderzoek is niet verder gekomen dan een garing van feiten, die verre van volledig was. Uitdrukkelijk is in het rapport gesteld dat "Van een overtuigend bewijs dat één of meerdere medewerkers van Provincie Zuid-Holland, wellicht tezamen met één of meerdere partijen buiten Provincie Zuid-Holland, zijn betrokken bij onregelmatigheden, is op dit moment geen sprake". Voorts is aangegeven welke onderzoeksactiviteiten dienen plaats te vinden om tot daadwerkelijke financiële onregelmatigheden te kunnen concluderen. Van insinuaties of beschuldigingen aan het adres van klager is geen sprake. Het horen van klager was vanuit de methodologie van het onderzoek nog niet aan de orde. Bovendien diende het met het oog op het strafrechtelijk onderzoek achterwege te blijven. Ter zitting van het College hebben appellanten bestreden dat het beginsel van hoor en wederhoor zou gelden voor een accountant in zijn normale hoedanigheid.
Het College stelt vast dat het rapport d.d. 21 september 1999 een aantal facturen betreft in verband met de treasury activiteiten van de Provincie Zuid Holland. Doel van het onderzoek dat door appellanten is verricht is, ondermeer, het vaststellen of mogelijk sprake is van onregelmatigheden door één of meer medewerkers van de Provincie Zuid-Holland. Hoewel aan appellanten moet worden toegegeven dat het onderzoek niet de betrokkenheid van klager betrof, heeft klager onweersproken er op gewezen dat hij zelfstandig de functie van treasurer bekleedde. Aldus was hij direct bij het onderzoek betrokken. Het rapport van appellanten bevestigt dit doordat de naam van klager veelvuldig is vermeld. Anders dan appellanten hebben gesteld, is het rapport niet slechts een beschrijving van door hen geconstateerde feiten. Zo is bijvoorbeeld gesteld:
"Alle van E ontvangen facturen zijn voorzien van een paraaf die lijkt te dienen als een controlekenmerk (prestatieverklaring) en die grote gelijkenis vertoont en/of afkomstig is van de treasurer, de heer D. (…) De bij de facturen behorende geleideformulieren ter betaling en budgetaccordering zijn opgemaakt in een handschrift dat grote gelijkenis vertoont en/of afkomstig is van de treasurer, de heer D. De geleidefacturen zijn meestal geparafeerd door het daartoe bevoegde hoofd financiën. Regelmatig heeft de heer D bij afwezigheid van het hoofd financiën geparafeerd."
"Voor deze [betalings]handelingen zijn slechts enkelen bevoegd. D beschikte niet over enige bevoegdheid als hiervoor omschreven. Niet is uit te sluiten dat een bevoegde medewerker zijn of haar card plus bijbehorende pincode uitleende. De betalingsterminal bevindt zich wel op de kamer van D."
" In het onderhavige geval (…) is de juistheid en rechtmatigheid niet door de crediteurenadministratie vastgesteld maar vermoedelijk uitsluitend door degene die de facturen heeft afgevinkt, geparafeerd en de geleideformulieren heeft opgesteld. Dit lijkt D te zijn. D heeft ook de prestaties van de andere intermediairs geaccordeerd. D is de enige ambtenaar die direct betrokken is bij de totstandkoming van financieringsarrangementen."
"Op 17 september 1999 is omstreeks 15.00 uur onderzoek verricht in de kantoorruimte van D."
Aldus worden mogelijke ongeoorloofde activiteiten direct in verband gebracht met klager die mogelijk betrokken is bij genoemde gebeurtenissen. Het rapport blijft aldus niet beperkt tot een weergave van feitelijke constateringen waar het een mogelijke verantwoordelijkheid van klager voor deze gebeurtenissen suggereert. Deze lezing wordt bevestigd doordat appellanten adviseren
"gezien de (…) vermoedens dient ons inziens het vervolg van dit onderzoek aan justitie overgedragen te worden"
Uit de paragraaf "Verrichte werkzaamheden" blijkt dat klager uitdrukkelijk niet door appellanten in het kader van hun onderzoeksactiviteiten is gehoord.
Het College stelt verder vast dat de uit het rapport blijkt dat reeds voordat het rapport werd uitgebracht vaststond, dat de onderzoeksbevindingen de basis zouden kunnen vormen voor de aangifte van strafbare feiten bij de officier van justitie. De vermoedens die in het rapport zijn verwoord, zijn voor appellanten ook aanleiding geweest te adviseren de zaak bij de officier van justitie aan te geven. De Provincie Zuid-Holland heeft vervolgens op basis van het rapport van appellanten daadwerkelijk aangifte gedaan. Eén van de appellanten heeft het rapport ook bij de Rijksrecherche toegelicht.
Ingevolge artikel 11, lid 1, GBR-1994 doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. In haar algemeenheid is, zoals het College reeds oordeelde in zijn beslissingen van 12 april 2001 (Awb 99/950, LJN: AB1303) en 12 maart 2002 (Awb 01/96, LJN: AE0760), onjuist dat een verklaring deugdelijke grondslag reeds zou ontberen op grond van het enkele feit dat geen hoor en wederhoor wordt toegepast. De beoordeling of de deskundigheid en de verrichte werkzaamheden een dergelijke grondslag vormen is immers afhankelijk van de inhoud en strekking van de verklaring. De uitkomst van een dergelijke beoordeling kan van geval tot geval verschillen en kan leiden tot de conclusie dat een verklaring deugdelijke grondslag ontbeert indien is afgezien van het horen van bepaalde personen.
Het door klager gewraakte rapport stelt naar het oordeel van het College de positie van klager direct aan de orde, gelet op de betrokkenheid van klager bij de handelingen die voorwerp vormen van het onderzoek waarvan de bevindingen in het rapport zijn neergelegd. In ieder geval kon ten tijde van het uitbrengen van het rapport niet worden uitgesloten dat verklaringen van klager zouden kunnen leiden tot een andere duiding van feiten dan die welke in het rapport is opgenomen. Door onder deze omstandigheden af te zien van het horen van klager ontbeert het rapport deugdelijke grondslag.
Het rapport heeft, zoals hiervoor reeds overwogen onvermijdelijk betrekking op klager, bevat de aanbeveling het vervolg van het onderzoek over te dragen aan justitie en heeft voorts voor klager ingrijpende gevolgen gehad, welke gevolgen, gezien de teneur van het rapport, in ieder geval bij het uitbrengen van het rapport voorzienbaar waren. Door onder deze omstandigheden af te zien van het horen van klager hebben appellanten tevens gehandeld in strijd met de eer van de stand der registeraccountants.
Het verweer dat sprake is van een voortijdig beëindigd onderzoek dat slechts een onvolledige vergaring van feiten betreft, doet hier niet aan af. Indien de opdrachtgever het onderzoek voortijdig had beëindigd, hadden appellanten hetzij moeten afzien van rapportage indien de deugdelijke grondslag daarvoor ontbrak hetzij zich moeten beperken tot een rapportage van een omvang en strekking waarvoor een voldoende deugdelijke grondslag voorhanden was. De gedragingen van de opdrachtgever kunnen hoe dan ook niet afdoen aan de toepasselijkheid van de professionele normen van GBR-1994. Uit hetgeen appellanten ter zitting van het College hebben verklaard is voorts gebleken dat de datum waarop het rapport is uitgebracht, 21 september 1998, reeds in een vroeg stadium van het onderzoek met de opdrachtgever is overeengekomen, zij het dat aanvankelijk slechts mondeling zou worden gerapporteerd. Appellanten hebben alstoen besloten de rapportage schriftelijk vast te leggen. Het voortijdig beëindigen van het onderzoek betreft derhalve niet zozeer de bevindingen die door appellanten zijn gerapporteerd, alswel hetgeen appellanten na verder onderzoek wellicht nog nader zouden hebben kunnen rapporteren, en kan niet rechtvaardigen dat de rapportage deugdelijke grondslag ontbeert.
Daar komt bij dat uit het rapport niet onmiskenbaar blijkt appellanten hun onderzoek niet hebben kunnen afronden. Geconcludeerd wordt dat de bevindingen voldoende aanwijzingen geven die nader strafrechtelijk onderzoek rechtvaardigen, maar niet dat appellanten nog nader onderzoek moeten doen. Bovendien geven appellanten in het betreffende rapport als reden voor het niet horen van klager de mogelijke aangifte van strafbare feiten en niet dat het onderzoek voortijdig was beëindigd.
Wat betreft het argument van appellanten dat het horen van klager in verband met het strafrechtelijk onderzoek achterwege diende te blijven, merkt het College op dat een eventueel strafrechtelijk vervolg niet meebrengt dat het accountants vrij staat een verklaring zonder deugdelijke grondslag af te geven. De betekenis die de accountantsverklaring bij het strafrechtelijk onderzoek kan hebben, rechtvaardigt dat zeker in deze situatie de eis van artikel 11 GBR-1994 ten volle van toepassing is. Indien appellanten van oordeel zouden zijn geweest dat bepaalde werkzaamheden die noodzakelijk zouden zijn om de verklaring een deugdelijke grondslag te verschaffen, een strafrechtelijk onderzoek zouden kunnen belemmeren of anderszins schaden, stond het hun uiteraard vrij deze werkzaamheden achterwege te laten mits zij zich in hun verklaring zouden beperken tot het doen van mededelingen waarvoor zij over een deugdelijke grondslag beschikten. Appellanten hebben echter wel het één maar niet het ander gedaan en dusdoende, zoals overwogen, artikel 11 GBR-1994 geschonden.
5.5 Naar het oordeel van het College rechtvaardigt de ernst van de overtreding oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel. Na melden maatregel acht het College passend en geboden.
5.6 Deze beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants en op de artikelen 5 en 11 van GBR-1994.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing;
- verklaart de klacht gegrond;
- legt de betrokken accountants de maatregel van schriftelijke waarschuwing op.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, voorzitter, mr. M.A. Fierstra en mr. H. Bekker in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 november 2002.
w.g. H.C. Cusell w.g. mr I.K. Rapmund