Uit de paragraaf "Verrichte werkzaamheden" blijkt dat klager uitdrukkelijk niet door appellanten in het kader van hun onderzoeksactiviteiten is gehoord.
Het College stelt verder vast dat de uit het rapport blijkt dat reeds voordat het rapport werd uitgebracht vaststond, dat de onderzoeksbevindingen de basis zouden kunnen vormen voor de aangifte van strafbare feiten bij de officier van justitie. De vermoedens die in het rapport zijn verwoord, zijn voor appellanten ook aanleiding geweest te adviseren de zaak bij de officier van justitie aan te geven. De Provincie Zuid-Holland heeft vervolgens op basis van het rapport van appellanten daadwerkelijk aangifte gedaan. Eén van de appellanten heeft het rapport ook bij de Rijksrecherche toegelicht.
Ingevolge artikel 11, lid 1, GBR-1994 doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. In haar algemeenheid is, zoals het College reeds oordeelde in zijn beslissingen van 12 april 2001 (Awb 99/950, LJN: AB1303) en 12 maart 2002 (Awb 01/96, LJN: AE0760), onjuist dat een verklaring deugdelijke grondslag reeds zou ontberen op grond van het enkele feit dat geen hoor en wederhoor wordt toegepast. De beoordeling of de deskundigheid en de verrichte werkzaamheden een dergelijke grondslag vormen is immers afhankelijk van de inhoud en strekking van de verklaring. De uitkomst van een dergelijke beoordeling kan van geval tot geval verschillen en kan leiden tot de conclusie dat een verklaring deugdelijke grondslag ontbeert indien is afgezien van het horen van bepaalde personen.
Het door klager gewraakte rapport stelt naar het oordeel van het College de positie van klager direct aan de orde, gelet op de betrokkenheid van klager bij de handelingen die voorwerp vormen van het onderzoek waarvan de bevindingen in het rapport zijn neergelegd. In ieder geval kon ten tijde van het uitbrengen van het rapport niet worden uitgesloten dat verklaringen van klager zouden kunnen leiden tot een andere duiding van feiten dan die welke in het rapport is opgenomen. Door onder deze omstandigheden af te zien van het horen van klager ontbeert het rapport deugdelijke grondslag.
Het rapport heeft, zoals hiervoor reeds overwogen onvermijdelijk betrekking op klager, bevat de aanbeveling het vervolg van het onderzoek over te dragen aan justitie en heeft voorts voor klager ingrijpende gevolgen gehad, welke gevolgen, gezien de teneur van het rapport, in ieder geval bij het uitbrengen van het rapport voorzienbaar waren. Door onder deze omstandigheden af te zien van het horen van klager hebben appellanten tevens gehandeld in strijd met de eer van de stand der registeraccountants.
Het verweer dat sprake is van een voortijdig beëindigd onderzoek dat slechts een onvolledige vergaring van feiten betreft, doet hier niet aan af. Indien de opdrachtgever het onderzoek voortijdig had beëindigd, hadden appellanten hetzij moeten afzien van rapportage indien de deugdelijke grondslag daarvoor ontbrak hetzij zich moeten beperken tot een rapportage van een omvang en strekking waarvoor een voldoende deugdelijke grondslag voorhanden was. De gedragingen van de opdrachtgever kunnen hoe dan ook niet afdoen aan de toepasselijkheid van de professionele normen van GBR-1994. Uit hetgeen appellanten ter zitting van het College hebben verklaard is voorts gebleken dat de datum waarop het rapport is uitgebracht, 21 september 1998, reeds in een vroeg stadium van het onderzoek met de opdrachtgever is overeengekomen, zij het dat aanvankelijk slechts mondeling zou worden gerapporteerd. Appellanten hebben alstoen besloten de rapportage schriftelijk vast te leggen. Het voortijdig beëindigen van het onderzoek betreft derhalve niet zozeer de bevindingen die door appellanten zijn gerapporteerd, alswel hetgeen appellanten na verder onderzoek wellicht nog nader zouden hebben kunnen rapporteren, en kan niet rechtvaardigen dat de rapportage deugdelijke grondslag ontbeert.
Daar komt bij dat uit het rapport niet onmiskenbaar blijkt appellanten hun onderzoek niet hebben kunnen afronden. Geconcludeerd wordt dat de bevindingen voldoende aanwijzingen geven die nader strafrechtelijk onderzoek rechtvaardigen, maar niet dat appellanten nog nader onderzoek moeten doen. Bovendien geven appellanten in het betreffende rapport als reden voor het niet horen van klager de mogelijke aangifte van strafbare feiten en niet dat het onderzoek voortijdig was beëindigd.
Wat betreft het argument van appellanten dat het horen van klager in verband met het strafrechtelijk onderzoek achterwege diende te blijven, merkt het College op dat een eventueel strafrechtelijk vervolg niet meebrengt dat het accountants vrij staat een verklaring zonder deugdelijke grondslag af te geven. De betekenis die de accountantsverklaring bij het strafrechtelijk onderzoek kan hebben, rechtvaardigt dat zeker in deze situatie de eis van artikel 11 GBR-1994 ten volle van toepassing is. Indien appellanten van oordeel zouden zijn geweest dat bepaalde werkzaamheden die noodzakelijk zouden zijn om de verklaring een deugdelijke grondslag te verschaffen, een strafrechtelijk onderzoek zouden kunnen belemmeren of anderszins schaden, stond het hun uiteraard vrij deze werkzaamheden achterwege te laten mits zij zich in hun verklaring zouden beperken tot het doen van mededelingen waarvoor zij over een deugdelijke grondslag beschikten. Appellanten hebben echter wel het één maar niet het ander gedaan en dusdoende, zoals overwogen, artikel 11 GBR-1994 geschonden.
5.5 Naar het oordeel van het College rechtvaardigt de ernst van de overtreding oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel. Na melden maatregel acht het College passend en geboden.
5.6 Deze beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants en op de artikelen 5 en 11 van GBR-1994.