6. De beoordeling van het geschil
6.1 In verband met de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, gaat het College allereerst in op de grondslag van de Regeling.
Zoals hierboven is vermeld, berust de Regeling (mede) op de artikelen 17, 18 en 30 van de Gwwd, welke artikelen zijn geplaatst in afdeling 3 van hoofdstuk II van de Gwwd. Deze afdeling droeg ten tijde hier van belang het opschrift "De bestrijding van besmettelijke dierziekten". Intussen is ingevolge voormelde wet van 30 januari 2002, Stb. 88,
(-) dit opschrift komen te luiden "De preventie en de bestrijding van besmettelijke dierziekten", is
(-) artikel 17 van de Gwwd onder meer in dier voege gewijzigd, dat daarbij de bevoegdheid wordt gegeven tot het stellen van regels ter voorkoming van overbrenging van een besmettelijke dierziekte, waaronder mede zijn te verstaan regels met betrekking tot het aan- en afvoeren van dieren naar en van bedrijven of vestigingen, en is
(-) artikel 30 van de Gwwd, betreffende het geven van vervoersverboden onder nader te stellen regelen, waarbij - imperatief - de plaatsing van waarschuwingsborden rondom het desbetreffende gebied werd voorgeschreven, onder meer in die zin gewijzigd, dat de plaatsing van zulke borden als mogelijkheid wordt vermeld.
Het College is, gezien het voorafgaande en gelet op het gestelde in de memorie van toelichting bij de wet van 30 januari 2002, van oordeel dat de Gwwd geacht kan worden een toereikende grondslag te bieden aan de Regeling.
6.2 In het onderhavige geval is aan de orde de afwijzing van een door appellant gedaan verzoek om ontheffing van het bepaalde in artikel 11, derde, lid, van de Regeling betreffende de gewichtsgrens van de te vervoeren varkens; zulks teneinde varkens met een lager levend gewicht dan 80 kg af te voeren van een C-bedrijf naar een D-bedrijf. Het gaat hierbij om een ontheffing als bedoeld in artikel 107 van de Gwwd.
Genoemd artikel 11, dat is gegeven bij wege van uitzondering op het algemene vervoersverbod van artikel 7 van de Regeling, behelst een specifiek vervoersregime voor varkenshouderijbedrijven van bovenomschreven categorie C.
Zoals blijkt uit de toelichting, is het doel van de Regeling het voorkomen van verspreiding van besmettelijke dierziekten, waarbij als middel ter bereiking van dit doel is gekozen voor het beperken van vervoerscontacten als de meest efficiënte manier om deze verspreiding tegen te gaan. Uit het stelsel van voorschriften van de Regeling komt naar voren dat de kwalificatie van een varkenshouderijbedrijf als A-, B-, C- of D-bedrijf, en het daaraan verbonden vervoersregime in hoge mate bepalend zijn voor de mogelijkheden van bedrijfsuitoefening.
Uit hetgeen van de zijde van verweerder naar voren is gebracht, kan worden afgeleid dat verweerder de Regeling mede beschouwt als een instrument om varkenshouderijbedrijven te structureren op een wijze, die het tegengaan van de verspreiding van besmettelijke dierziekten zoveel mogelijk waarborgt.
In dit verband kan, naast hetgeen hiervoor onder rubriek 4 is vermeld, worden verwezen naar het gestelde in de ter zitting overgelegde pleitnotitie, dat met het verlenen van de door appellant gevraagde ontheffing structureel vervoer van varkens tussen vleesvarkensbedrijven mogelijk wordt, terwijl de Regeling dit juist beoogt te voorkomen.
Wat betreft de opvatting van verweerder inzake het verlenen van een ontheffing als door appellant gevraagd, verdient vermelding het onder rubriek 4 gestelde (-) dat het niet de bedoeling is voor ieder bedrijf afzonderlijk te bekijken welke bedrijfssituatie het meest wenselijk is en (-) dat het ontheffingsbeleid niet wordt benut om individueel maatwerk te leveren, aangezien dit niet te controleren en te handhaven is.
Verweerder hanteert - naar zijn zeggen - in verband met het doel en het belang van de Regeling een zeer strikt ontheffingenbeleid, dat er met name op is gericht te bereiken dat de varkenshouderijbedrijven op korte termijn voldoen aan de eisen van de Regeling.
Naar aanleiding van het voorafgaande overweegt het College dat noch de dringende noodzaak van de behartiging van het belang van een effectief beleid inzake het voorkomen van de verspreiding van besmettelijke dierziekten, noch het grote maatschappelijke gewicht van dit belang kan wegnemen dat, indien een varkenshouder zich richt tot verweerder met een verzoek om een - bij de Gwwd voorziene - ontheffing van het bij de Regeling bepaalde, in het kader van de besluitvorming daaromtrent een afweging zal dienen plaats te vinden, waarbij naast evenvermeld, bij de toepassing van de Regeling te dienen, belang tevens de situatie van de verzoeker in aanmerking wordt genomen.
Een dergelijke benadering eist een op het voorliggende geval gerichte beoordeling, waarbij moet worden bezien welk risico van ziekteverspreiding aan de wijze van uitoefening van het betrokken varkenshouderijbedrijf is verbonden.
Naar het oordeel van het College kan het beroep dat verweerder heeft gedaan op problemen van controleerbaarheid en handhaafbaarheid die aan ontheffingverlening kunnen zijn verbonden, en op het gevaar van precedentwerking, geen grond kan opleveren voor het achterwege laten van een beoordeling die is gericht op de omstandigheden van het voorliggende geval. Overigens heeft verweerder niet geconcretiseerd waaruit evenbedoelde problemen bestaan.
Voorts kan in het kader van een beoordeling in vorenomschreven zin niet worden volstaan met een verwijzing naar risicowaarderingen die bij het vaststellen van normen van de Regeling in algemene zin een rol hebben gespeeld. Derhalve kan een stelling, inhoudende dat sprake is van een niet door de Regeling toegelaten bedrijfsvorm, geen toereikend argument vormen voor het weigeren van ontheffing. Hierbij moet tevens in aanmerking worden genomen dat de wet geen grond biedt voor het verbieden of tegengaan van varkenshouderijbedrijven met een bepaalde structuur.
Uit het voorafgaande volgt tevens dat financiële problemen die voortvloeien uit de omstandigheid dat de Regeling een belemmering vormt voor de voortzetting van de bestaande wijze van bedrijfsvoering, niet zonder meer kunnen worden afgedaan als behorend tot het ten laste van de betrokken ondernemer komende bedrijfsrisico.
Met betrekking tot de beoordeling van een ontheffingsverzoek is tevens van belang dat artikel 107 van de Gwwd de mogelijkheid biedt van het stellen van voorschriften, voorwaarden en beperkingen. Aldus kan bij de besluitvorming worden bezien of door gebruikmaking van deze mogelijkheid tegemoet kan worden gekomen aan eventuele bezwaren die uit een oogpunt van het voorkomen van ziekteverspreiding zijn verbonden aan een bepaalde wijze van bedrijfsuitoefening.
Het College is, gelet op hetgeen van de zijde van verweerder naar voren is gebracht omtrent de weigering van de door appellant gevraagde ontheffing, van oordeel dat de in dit verband gebezigde motivering onvoldoende is toegesneden op de situatie (in het bedrijf) van appellant en op concrete veterinaire bezwaren die in verband met het risico van besmetting aan de wijze van uitoefening van dit bedrijf kunnen zijn verbonden, mede in aanmerking genomen dat de Regeling het vervoer van varkens niet aan beperkingen onderwerpt in verband met de bestrijding van enige daadwerkelijke geconstateerde veeziekte, maar als maatregel ter preventie, in het algemeen, van verspreiding van veeziekten.
Naast de hiervoor weergegeven argumenten van algemene aard die ongeacht de omstandigheden van het individuele geval een ontheffing op voorhand uitsluiten, heeft verweerder, onder vermelding van door appellant genoemde gegevens betreffende de wijze van uitoefening van zijn bedrijf, te kennen gegeven dat door deze van de Regeling afwijkende bedrijfsuitoefening een onaanvaardbaar veterinair risico ontstaat, dat niet opweegt tegen het belang van appellant bij het verkrijgen van de gevraagde ontheffing. Verweerder, die hiermee te kennen heeft gegeven de situatie van appellant van belang te achten, heeft echter onvoldoende duidelijk gemaakt om welke redenen het belang van appellant zou moeten wijken voor veterinaire bezwaren die zich in dit concrete geval voordoen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom, ook in het licht van de omstandigheid dat de Regeling als een stelsel van preventiemaatregelen is te beschouwen, hier sprake is van veterinaire bezwaren verband houdende met het risico van verspreiding van besmettelijke dierziekten, van zodanige aard, dat, in aanmerking nemend de mogelijkheid van ontheffingverlening onder voorwaarden, voorschriften of beperkingen, de gevraagde ontheffing onder geen beding kan worden verleend.
6.3 In verband met het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellant betaalde griffierechten door verweerder dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, betreffende beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.
Derhalve dient te worden beslist zoals hierna vermeld.