ECLI:NL:CBB:2002:AF1202

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/74
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nacalculatie van AWBZ-productie en de gevolgen voor thuiszorginstellingen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 19 november 2002, staat de nacalculatie van AWBZ-productie centraal. De Stichting Thuiszorg Gooi- en Vechtstreek, appellante, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het College tarieven gezondheidszorg, verweerder, dat betrekking heeft op de nacalculatie van de AWBZ-productie over het jaar 1997. De appellante had in januari 1997 productieafspraken gemaakt voor de AWBZ-thuiszorg, maar de gerealiseerde productie viel lager uit dan de gemaakte afspraken. Dit leidde tot een korting van fl. 2.070.000,- op de aanvaardbare kosten voor 1997, wat appellante als onbillijk beschouwde.

De procedure begon met een beroepschrift dat op 25 januari 2001 door het College werd ontvangen, waarin appellante bezwaar maakte tegen het besluit van verweerder van 15 december 2000. De zaak werd behandeld in een zitting op 8 oktober 2002, waar beide partijen hun standpunten toelichtten. De appellante voerde aan dat de nacalculatie niet in overeenstemming was met de beleidsregels en dat de gevolgen voor haar onevenredig waren. Verweerder stelde daarentegen dat de nacalculatie in lijn was met de beleidsregel aanvaardbare kosten en dat de appellante niet had aangetoond dat de gevolgen van de nacalculatie onredelijk waren.

Het College oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de omstandigheden van appellante geen aanleiding gaven tot afwijking van de beleidsregels. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgvuldige afwegingen door bestuursorganen bij het toepassen van beleidsregels, vooral wanneer de gevolgen voor betrokken partijen aanzienlijk kunnen zijn.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/74 1 9 november 2002
13700 Wet tarieven gezondheidszorg
Uitspraak in de zaak van:
de Stichting Thuiszorg Gooi- en Vechtstreek, te Huizen, appellante,
gemachtigde: mr M. van Hal Scheffer, advocate te Zeist ,
tegen
het College tarieven gezondheidszorg, te Utrecht, verweerder,
gemachtigde: mr G.R.J. de Groot, advocaat te 's-Gravenhage.
1. De procedure
Op 25 januari 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 december 2000. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de door verweerder bij besluit van 1 augustus 2000 toegepaste nacalculatie over 1997.
Verweerder heeft op 21 februari 2002 een verweerschrift ingediend.
Op 27 september 2002 heeft het College van appellante een reactie op het verweerschrift ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2002, waar partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht. Voor appellante is voorts het woord gevoerd door A en voor verweerder door B.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij op 1 januari 1997 in werking getreden Besluit van 15 november 1996 (Stb. 595) is de thuiszorg die aansluit op ziekenhuiszorg en/of deze vervangt of bekort, vanuit het AWBZ-pakket overgeheveld naar het ziekenfondspakket en het vergoedingenpakket ingevolge de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen (Wtz). Het uit het AWBZ-verstrekkingenpakket verwijderen van de ziekenhuisgerelateerde thuiszorg werd de "knip in de thuiszorg" genoemd. De thuiszorg die tot het verstrekkingenpakket van de AWBZ bleef behoren, werd ook wel aangeduid als thuiszorg in het eerste compartiment.
De - kortdurende - thuiszorg die was overgeheveld naar ziekenfonds en particuliere ziektekostenverzekering, werd ook wel thuiszorg in het tweede compartiment genoemd.
Bij Besluit van 7 november 1997 (Stb. 530) is de knip in de thuiszorg met ingang van 1 januari 1998 weer ongedaan gemaakt.
De door verweerder voor thuiszorginstellingen vastgestelde Richtlijn aanvaardbare kosten (hierna te noemen: beleidsregel aanvaardbare kosten), die gold voor het kalenderjaar 1997, luidde voorzover hier van belang als volgt:
" 2.1a Voor in 1993 bestaande en erkende kruisorganisaties en hun rechtsopvolgers:
Voor de berekening van de aanvaardbare kosten voor 1997 vormen de goedgekeurde dan wel vastgestelde aanvaardbare kosten voor 1996 de basis, exclusief bonus/malus 1996 en de knelpuntenpot 1996, doch inclusief de overheidsmaatregelen 1997 (richtlijn IV-270), de korting ten behoeve van het project kwaliteitsbevordering (IV-296), de middelen wegens flankerend beleid thuiszorg (richtlijn IV-344) en de middelen wegens frictiekosten 1997 (richtlijn IV-359). Hiernaast kan nog een afspraak ten laste van de voor de verschillende regio's beschikbare middelen 1997 (richtlijn IV-316) en ten laste van de intensiveringsmiddelen thuiszorg 1997 (richtlijn IV -272) worden gemaakt.
(…)
2.2a Binnen de aanvaardbare kosten dienen voor 1 april 1997 productieafspraken gemaakt te worden over het te leveren aantal uren directe zorgverlening voor alpha-hulp, huishoudelijke dagelijkse levensverrichtingen (HDL), algemene dagelijkse levensverrichting (ADL) en voor verzorging en verpleging aan de cliënt in de thuissituatie. Deze uren worden omgerekend tegen de richtlijnwaarde (…)
(…)
Bij de productieafspraken wordt rekening gehouden met de gemiddelde productiviteit per fulltime equivalent.
2.2b Het verschil tussen de aanvaardbare kosten en de op basis van 2.2a berekende waarde is de lumpsum overige kosten.
2.4a Bij de nacalculatie dient de instelling het totaal aantal afgesproken en het totaal aantal gerealiseerde uren directe zorgverlening door alpha-hulp, huishoudelijke dagelijkse levensverrichting, algemene dagelijkse levensverrichting, verzorging en verpleging aan de cliënt in de thuissituatie per verbindingskantoorregio (zie richtlijn IV-316) te specificeren.
2.4b Op de in de aanvaardbare kosten opgenomen productieafspraak wordt nagecalculeerd:
Afspraken tussen het eigen verbindingskantoor en instellingen zoals bedoeld onder 2.1a en c:
Indien de werkelijke productie lager is dan de productieafspraak. Er wordt eerst volledig nagecalculeerd op uren op grond van de intensiveringsmiddelen thuiszorg 1997 en de regionaal beschikbare middelen 1997. Is de daling in gerealiseerde uren groter dan het aantal uren begrepen in de productieafspraak intensiveringsmiddelen thuiszorg 1997 en regionaal beschikbare middelen 1997 dan wordt daarna tot maximaal 5% van de aanvaardbare kosten 1997, exclusief de middelen verkregen op grond van de regeling extra arbeidsplaatsen, nagecalculeerd."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is een op grond van artikel 8 AWBZ toegelaten instelling en is ingevolge artikel 1, aanhef en onder A sub 16, van het Besluit werkingssfeer WTG een orgaan van gezondheidszorg als bedoeld in de WTG.
- Met het oog op vaststelling van haar budget voor 1997 heeft appellante in januari 1997 voor de AWBZ-thuiszorg een productieafspraak gemaakt voor 921.000 uur en voor de thuiszorg in het tweede compartiment een budgetafspraak van 1,4 miljoen.
- Bij brief van 23 december 1998 hebben appellante en het regionaal zorgkantoor Het Gooi (hierna: het zorgkantoor) verweerder onder meer meegedeeld dat als gevolg van het regionaal gevoerde beleid door appellante aanmerkelijk meer thuiszorg in het tweede compartiment is geleverd en dat de AWBZ-thuiszorg daarentegen lager is uitgevallen, namelijk 877.000 uur. Appellante en het zorgkantoor stellen in deze brief dat zij niet hebben willen meedoen aan het zogenoemde omkatten van AWBZ-productie en verzoeken verweerder de productieafspraak AWBZ voor 1997 vast te stellen op het in dit jaar gerealiseerde niveau.
- Vervolgens hebben appellante en het zorgkantoor op 30 december 1998 aan verweerder het nacalculatieformulier 1997 doen toekomen. Hierin zijn 877.984 gerealiseerde AWBZ-uren vermeld.
- Bij brief van 15 april 1999 heeft verweerder appellante meegedeeld dat hij voornemens is door middel van een incidentele correctie van circa fl. 2.070.000,- op de aanvaardbare kosten 1997 tot nacalculatie op de AWBZ-productie over te gaan.
In deze brief wordt appellante in de gelegenheid gesteld de financiële gevolgen van de verhouding tussen het eerste en tweede compartiment in de daadwerkelijk in 1997 gerealiseerde productie thuiszorg cijfermatig te onderbouwen en toe te lichten.
- Appellante heeft vervolgens bij brief van 19 juli 1999 gesteld dat zij bij gebreke aan andere gegevens bij de productieafspraak voor 1997 is uitgegaan van de gerealiseerde productie in 1996 en de financiële waarde van de knip. Bovendien stelt zij dat voor 1 april 1997, toen de productieafspraken bij verweerder moesten worden ingediend, niet voorzienbaar was dat de thuiszorg in het tweede compartiment in 1997 explosief zou stijgen ten opzichte van de realisatie in 1996 en dat zij, indien dit wel voorzienbaar zou zijn geweest, voor een andere verhouding tussen de thuiszorg in het eerste en tweede compartiment zou hebben gekozen. Op grond hiervan acht appellante het apert onbillijk dat bij de nacalculatie zonder meer wordt uitgegaan van de productieafspraak.
- Bij besluit van 1 augustus 2000 heeft verweerder op de in het budget van appellante voor het jaar 2000 verdisconteerde tijdelijke toeslag een korting toegepast van fl. 2.070.000,-;
- Appellante heeft tegen voormeld besluit bij brief van 13 september 2000 bezwaar gemaakt, naar aanleiding waarvan zij op 31 oktober 2000 is gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
In het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder - samengevat - het volgende aangevoerd.
Voor deze zaak is vooral van belang de beleidsregel aanvaardbare kosten 1997 met betrekking tot - zoals dat in het verleden heette - instellingen voor kruiswerk en gezinsverzorging. Dergelijke instellingen werden aanvankelijk gefinancierd via een systeem van allocatie op basis van het aantal inwoners van het desbetreffende verzorgingsgebied, zonder dat rekening werd gehouden met lokale en regionale verschillen in vraag naar en aanbod van thuiszorg. Vanaf 1992 is een verandering in gang gezet, waarbij in de budgetsystematiek in plaats van de voorheen op het inwonertal gebaseerde lump sum meer aansluiting werd gezocht bij lokale en regionale verschillen. In 1997 bevonden thuiszorginstellingen zich in een overgangsfase; dit komt in de beleidsregel aanvaardbare kosten tot uitdrukking.
Aan deze beleidsregel ligt impliciet het uitgangpunt ten grondslag dat de te verwachten productie in enig jaar nooit lager zal zijn dan in het voorafgaande jaar; de productieafspraken worden gewoonlijk gebaseerd op de ervaringsgegevens van het voorafgaande jaar. Naarmate de productieafspraken in vergelijking tot de aanvaardbare kosten, zoals die volgens 2.a van de beleidsregel wordt berekend, hoger zijn wordt de lump sum als bedoeld in 2.2b lager en omgekeerd. De bedoeling van deze systematiek is partijen aan te zetten tot het maken van realistische productieafspraken. De gevolgen van een onjuiste, te hoge raming komen voor risico van de thuiszorginstelling.
Indien de productie achterblijft bij de gemaakte afspraken, mag bovendien worden verwacht dat ook de daarmee gepaard gaande variabele kosten lager zullen zijn, zodat het redelijk is in dat geval het budget achteraf door middel van nacalculatie te verlagen. Het achterwege laten van nacalculatie zou daarentegen tot een ongerechtvaardigd voordeel leiden.
Vaststaat dat de door appellante in 1997 gerealiseerde AWBZ-productie minder bedroeg dan de afgesproken productie en dat de nacalculatie heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 2.4b van de Richtlijn aanvaardbare kosten 1997.
In deze zaak speelt de met ingang van 1 januari 1997 ingevoerde knip in de thuiszorg zijdelings een rol. Tegenover de ten opzichte van de productieafspraak achterblijvende AWBZ-thuiszorg staat een hogere dan geraamde productie ziekenhuisgerelateerde thuiszorg van appellante, waarvoor door haar ook hogere dan geraamde opbrengsten zijn genoten. Appellante heeft in bezwaar meegedeeld dat alle door haar gerealiseerde productie in het tweede compartiment ten bedrage van fl. 6.405.000,- inmiddels door de ziektekostenverzekeraars is vergoed.
Het beroep op de hardheidsclausule is gebaseerd op pas met ingang van het jaar 1998 gevoerd beleid. Met ingang van dat jaar moesten de thuiszorginstellingen productieafspraken maken die tenminste overeenkwamen met de gerealiseerde productie in 1997 en niet mochten leiden tot overschrijding van het bedrag van de aanvaardbare kosten voor 1998. Het positieve verschil tussen de aanvaardbare kosten en de financiële productieafspraak moest in de jaren 1998 tot en met 2001 worden afgebouwd; de zogenoemde afbouw lumpsum. In een circulaire van verweerder van 25 november 1998 staat dat een instelling, waarvoor de afbouw lumpsum tot aperte onbillijkheden zou leiden, zich tot verweerder kan wenden. In het onderhavige geval gaat het echter om nacalculatie over 1997, zodat evengenoemde circulaire, inclusief de hardheidsclausule, niet van toepassing is.
Anders dan appellante stelt heeft verweerder nooit gedoogd dat de door de ene instelling boven de AWBZ-productieafspraak geleverde productie achteraf administratief werd overgeheveld naar een andere instelling die onder de productieafspraak blijft, het zogenoemde "omkatten" van uren. Slechts indien voordat daadwerkelijke AWBZ-productie plaatsvond een verzoek tot incidentele budgetoverheveling van de ene naar de andere instelling is gedaan, heeft verweerder hiermee ingestemd. Deze handelwijze heeft verweerder geformaliseerd in een regeling die begin 1999 aan de instellingen is gezonden. Wel erkent verweerder dat het moeilijk is om te controleren en verifiëren of sprake is geweest van in- en verkoop van AWBZ-productie en of de daarop betrekking hebbende transactie vooraf of achteraf heeft plaatsgevonden, maar hieruit kan bezwaarlijk worden geconcludeerd dat van een daadwerkelijk gedogen van omkatten sprake is geweest. Verweerder verwacht vanzelfsprekend van de thuiszorginstellingen dat zij de door hen gerealiseerde AWBZ-productie in overeenstemming met de werkelijkheid opgeven, zodat de stelling van appellante dat zij open en eerlijk heeft gehandeld geen bijzondere omstandigheid vormt.
Volgens de beleidsregel indieningstermijnen dient het budgetformulier, inclusief de productieafspraken, voor 1 april van het desbetreffende jaar ingediend te worden, zodat het bij brief van 23 december 1998 gedane verzoek de AWBZ-productieafspraak voor 1997 bij te stellen niet kan worden ingewilligd. De beleidsregels bieden geen ruimte om achteraf te sleutelen aan de gemaakte afspraken.
Tenslotte heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de nadelige gevolgen van de bij het bestreden besluit gehandhaafde nacalculatie 1997 voor haar onevenredig zijn in verhouding tot de met de nacalculatie te dienen doelen. Nu de verzekeraars de - in verhouding tot de gemaakte afspraken terzake - hogere productie thuiszorg in het tweede compartiment betaald hebben, ziet verweerder niet in dat sprake is van een negatieve beïnvloeding van de kapitaalspositie van appellante. Verweerder wijst er bovendien op dat appellante blijkens de jaarrekening 1997 weliswaar ten opzichte van 1996 een lagere positieve reserve aanvaardbare kosten had, maar dat deze fl. 1.568.896,- bedroeg, terwijl het eigen vermogen van appellante eind 1997 nauwelijks minder was dan eind 1996.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Dat de hardheidsclausule in het kader van de afbouw lumpsum pas vanaf 1998 van toepassing is, maakt niet dat verweerder bij de - handhaving van - zijn tariefbeschikking niet gehouden zou zijn dit besluit te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Naar de opvatting van appellante is dit beginsel door verweerder geschonden; door de nacalculatie wordt de kapitaalspositie van appellante in vergaande mate negatief beïnvloed, terwijl de door de nacalculatie te dienen belangen hier niet tegen opwegen.
Ten onrechte concludeert verweerder uit - onder meer - de vermogenspositie van appellante per ultimo 1997, welke positie in belangrijke mate is beïnvloed door de verkoop van een aantal panden in dat jaar, dat de financiële gevolgen van het bestreden besluit voor appellante wel meevallen. Bovendien miskent verweerder met zijn redenering omtrent de hoger dan geraamde productie in het tweede compartiment en de in dat verband gegenereerde opbrengsten, dat in dit compartiment geen vergoeding zat voor de met deze productie gepaard gaande vaste kosten. Bij de vaststelling van de tarieven 1997 voor de thuiszorg in het eerste en tweede compartiment is verweerder ervan uitgegaan dat de in de lump sum voor het budget van het AWBZ-deel van de thuiszorg verdisconteerde component voor variabele en vaste kosten voldoende zou zijn om ook de (extra) kosten in het tweede compartiment te dragen. Voor appellante bedroegen de overheadkosten voor de hogere productie in het tweede compartiment circa 2 miljoen gulden; hier staat de bij het bestreden besluit gehandhaafde nacalculatie met een bedrag van 2,07 miljoen gulden tegenover.
Ten tijde van de door appellante voor 1997 gemaakte productieafspraak was op basis van de beschikbare gegevens niet duidelijk hoe de verhouding tussen de met ingang van dit jaar ingevoerde verdeling tussen de thuiszorg in het eerste en tweede compartiment lag. Evenmin was voorzienbaar dat de ziekenhuisgerelateerde thuishulp in het verzorgingsgebied van appellante een grote stijging zou vertonen. De achteraf onverwacht grote productie in de ziekenhuisgerelateerde thuiszorg
- het tweede compartiment - kan worden verklaard uit het feit dat voordien juist in het Gooi sprake was van relatief langdurig ziekenhuisverblijf en het hiermee verband houdende streven van ziekenfondsen en particuliere verzekeraars dat verblijf met behulp van ziekenhuisgerelateerde thuiszorg te bekorten. Door de aldus ontstane scheefgroei tussen de productie in de te onderscheiden compartimenten werd appellante in 1997 geconfronteerd met extra kosten in het tweede compartiment, terwijl deze door de nacalculatie niet (meer) gecompenseerd worden door de kostencomponent in het AWBZ-budget. Hier komt bij dat de lump sum in het AWBZ-budget, en dus ook de daarin verdisconteerde kostencomponent, in 1997 niet aan een maximum gebonden was.
Appellante concludeert op grond van het vorenstaande dat het bestreden besluit ook niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd.
Verweerder stelt weliswaar dat hij het "omkatten" van productie van de ene naar de andere instelling nooit heeft gedoogd, maar de praktijk laat zien dat verweerder nooit daadwerkelijk heeft ingegrepen in een situatie waarin hiervan sprake was. Appellante concludeert hieruit dat omkatting feitelijk wel degelijk is gedoogd. Het bestreden besluit is ook in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
5. De beoordeling van het geschil
Vaststaat dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde nacalculatie over het budgetjaar 1997 in overeenstemming is met de beleidsregel aanvaardbare kosten en dat de toepasselijke beleidsregels het niet mogelijk maken na 1 april van het desbetreffende budgetjaar nog wijzigingen aan te brengen in de voor dat jaar gemaakte productieafspraken.
Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden van het geval voor hem geen aanleiding behoefden te vormen tot afwijking van die beleidsregels over te gaan.
Het College stelt voorop dat een lagere dan de door appellante voor de AWBZ-productie in 1997 gemaakte afspraak, gelet op het bepaalde onder 2.1a van de beleidsregel aanvaardbare kosten, voor haar niet zou hebben geleid tot een ander budget dan het budget waarop de bij het bestreden besluit gehandhaafde nacalculatie ziet. Ongeacht de afspraken omtrent de te realiseren productie vormde voor het budget voor het jaar 1997 immers het budget voor 1996, met inbegrip van de onder 2.1a van deze beleidsregel genoemde "plussen en minnen", het uitgangspunt.
Gelet op onderdeel 2.4b van deze beleidsregel staat voorts vast dat een met de productieafspraken overeenstemmende productie niet tot nacalculatie van het op grond van onderdeel 2.1a bepaalde budget kan leiden. Uit onderdeel 2.2b van de onderhavige beleidsregel blijkt bovendien dat een positief verschil tussen de aanvaardbare kosten - en daarmee het budget voor - 1997 en het bedrag, gemoeid met de gemaakte AWBZ-productieafspraak, voor de betrokken thuiszorginstelling de (positieve) lump sum voor het jaar 1997 vormde. Indien de door een thuiszorginstelling voor 1997 gemaakte AWBZ-productieafspraak gelijk was aan, of lager was dan de in dit jaar gerealiseerde AWBZ-productie, kon deze instelling volledig beschikken over deze lump sum. Deze was immers in 1997 - anders dan met ingang van 1998 - niet aan kortingsmaatregelen onderhevig.
Ter zitting is namens verweerder betoogd dat de - aan de hand van rekenvoorbeelden door verweerder erkende - gevolgen van de in 1997 voor AWBZ-thuiszorg geldende budgetsystematiek ten doel had thuiszorginstellingen als appellante ertoe aan te zetten tot realistische productieafspraken te komen. Naar het oordeel van het College is een dergelijke systematiek in beginsel niet onaanvaardbaar en kunnen door verweerder aldus de gevolgen van een niet realistische schatting van productie op de in deze systematiek vervatte wijze bij de betrokken organen van gezondheidszorg worden gelegd. De vraag is echter of aan deze systematiek onverkort kan worden vastgehouden, indien de gemaakte productieafspraken op zich niet onrealistisch zijn, maar de gerealiseerde productie niettemin in beduidende mate afwijkt van die afspraken en dit volgens de budgetsystematiek leidt tot een korting als hier in geding.
Appellante heeft in dit verband - zowel in bezwaar als beroep - gemotiveerd uiteen gezet waarom van haar ten tijde van de indiening van haar AWBZ-budgetaanvraag en de daarmee samenhangende productieafspraken, niet in redelijkheid kon worden gevergd tot een (meer) met de achteraf gerealiseerde productie overeenstemmende inschatting van deze productie te komen. Zij heeft dienaangaande betoogd dat geen (duidelijke) gegevens over de verhouding tussen de thuiszorg in het eerste en die in het tweede compartiment voorhanden waren, zodat zij is afgegaan op de door de overheid veronderstelde waarde van de knip en van de in het verleden gerealiseerde productie. Voorts heeft zij aangevoerd dat de onverwacht grote omvang van het tweede compartiment is veroorzaakt door de voorheen in haar verzorgingsgebied gemiddeld langdurige ziekenhuisopnamen en het streven van de ziektekostenverzekeraars deze te bekorten.
Het College constateert dat verweerder in het bestreden besluit op de specifiek in dit verband door appellante naar voren gebrachte argumenten in het geheel niet is ingegaan. Ook hetgeen ter zitting door verweerder is gesteld ten betoge dat de - gevolgen van de - knip in de thuiszorg in het onderhavige geschil slechts zijdelings een rol speelt (spelen), acht het College onvoldoende overtuigend. Appellante heeft ter zitting gemotiveerd uiteengezet dat met de door haar met thuiszorg in het tweede compartiment gegenereerde inkomsten de met betrekking tot dit compartiment gemaakte - extra - overheadkosten niet konden worden gedekt. Verweerder kan op het eerste gezicht worden nagegeven, dat niet zonder meer valt in te zien dat er bijzondere reden is om de gevolgen van de budgetsystematiek te verzachten, nu inmiddels door de ziektekostenverzekeraars alle door appellante in het tweede compartiment gerealiseerde productie ten bedrage van fl. 6.405.000,- is vergoed. Echter, in het licht van hetgeen door appellante is aangevoerd en ter zitting is toegelicht ten betoge dat in laatstgenoemd bedrag geen vergoeding is verdisconteerd voor bepaalde - met name overhead - kosten en dat het juist die kosten zijn die (deels) in het gekorte bedrag van fl. 2.070.000,- zijn verdisconteerd, had het op de weg van verweerder gelegen een en ander nader te onderzoeken. Aldus had verweerder zich een beeld kunnen vormen in welke mate appellante door onverkorte handhaving van de budgetsystematiek daadwerkelijk getroffen werd en of - en zo ja in welke mate - zulks zou moeten leiden tot een afwijking van de beleidsregel(s). Dat een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, is evenwel gesteld noch gebleken.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder bij de totstandkoming van het bestreden besluit, en daarmee de onverkorte handhaving van de beleidsregels, de door appellante met betrekking tot haar situatie naar voren gebrachte omstandigheden onvoldoende heeft onderzocht, niet behoorlijk heeft gemotiveerd waarom de aldus vast te stellen belangen van appellante geen aanleiding gaven tot een andere beslissing, en dat verweerder - dusdoende - evenmin behoorlijk heeft gemotiveerd waarom de gevolgen van het bestreden besluit voor appellante niet onevenredig zijn met de door dit besluit te dienen doelen.
Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal bij zijn opnieuw op het bezwaar van appellante te nemen beslissing alsnog dienen in te gaan op hetgeen hiervoor is overwogen.
Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door appellante in verband met het beroep gemaakte proceskosten en tot nevenbeslissingen als hierna te melden.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaarschrift van appellante te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,- (zegge: zeshonderdenvierenveertig
euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellante het griffierecht ten bedrage van € 204,20 (zegge: tweehonderdenvier euro en twintig
eurocent) vergoedt.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr M.A. van der Ham en mr J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2002.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining