3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
In het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder - samengevat - het volgende aangevoerd.
Voor deze zaak is vooral van belang de beleidsregel aanvaardbare kosten 1997 met betrekking tot - zoals dat in het verleden heette - instellingen voor kruiswerk en gezinsverzorging. Dergelijke instellingen werden aanvankelijk gefinancierd via een systeem van allocatie op basis van het aantal inwoners van het desbetreffende verzorgingsgebied, zonder dat rekening werd gehouden met lokale en regionale verschillen in vraag naar en aanbod van thuiszorg. Vanaf 1992 is een verandering in gang gezet, waarbij in de budgetsystematiek in plaats van de voorheen op het inwonertal gebaseerde lump sum meer aansluiting werd gezocht bij lokale en regionale verschillen. In 1997 bevonden thuiszorginstellingen zich in een overgangsfase; dit komt in de beleidsregel aanvaardbare kosten tot uitdrukking.
Aan deze beleidsregel ligt impliciet het uitgangpunt ten grondslag dat de te verwachten productie in enig jaar nooit lager zal zijn dan in het voorafgaande jaar; de productieafspraken worden gewoonlijk gebaseerd op de ervaringsgegevens van het voorafgaande jaar. Naarmate de productieafspraken in vergelijking tot de aanvaardbare kosten, zoals die volgens 2.a van de beleidsregel wordt berekend, hoger zijn wordt de lump sum als bedoeld in 2.2b lager en omgekeerd. De bedoeling van deze systematiek is partijen aan te zetten tot het maken van realistische productieafspraken. De gevolgen van een onjuiste, te hoge raming komen voor risico van de thuiszorginstelling.
Indien de productie achterblijft bij de gemaakte afspraken, mag bovendien worden verwacht dat ook de daarmee gepaard gaande variabele kosten lager zullen zijn, zodat het redelijk is in dat geval het budget achteraf door middel van nacalculatie te verlagen. Het achterwege laten van nacalculatie zou daarentegen tot een ongerechtvaardigd voordeel leiden.
Vaststaat dat de door appellante in 1997 gerealiseerde AWBZ-productie minder bedroeg dan de afgesproken productie en dat de nacalculatie heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 2.4b van de Richtlijn aanvaardbare kosten 1997.
In deze zaak speelt de met ingang van 1 januari 1997 ingevoerde knip in de thuiszorg zijdelings een rol. Tegenover de ten opzichte van de productieafspraak achterblijvende AWBZ-thuiszorg staat een hogere dan geraamde productie ziekenhuisgerelateerde thuiszorg van appellante, waarvoor door haar ook hogere dan geraamde opbrengsten zijn genoten. Appellante heeft in bezwaar meegedeeld dat alle door haar gerealiseerde productie in het tweede compartiment ten bedrage van fl. 6.405.000,- inmiddels door de ziektekostenverzekeraars is vergoed.
Het beroep op de hardheidsclausule is gebaseerd op pas met ingang van het jaar 1998 gevoerd beleid. Met ingang van dat jaar moesten de thuiszorginstellingen productieafspraken maken die tenminste overeenkwamen met de gerealiseerde productie in 1997 en niet mochten leiden tot overschrijding van het bedrag van de aanvaardbare kosten voor 1998. Het positieve verschil tussen de aanvaardbare kosten en de financiële productieafspraak moest in de jaren 1998 tot en met 2001 worden afgebouwd; de zogenoemde afbouw lumpsum. In een circulaire van verweerder van 25 november 1998 staat dat een instelling, waarvoor de afbouw lumpsum tot aperte onbillijkheden zou leiden, zich tot verweerder kan wenden. In het onderhavige geval gaat het echter om nacalculatie over 1997, zodat evengenoemde circulaire, inclusief de hardheidsclausule, niet van toepassing is.
Anders dan appellante stelt heeft verweerder nooit gedoogd dat de door de ene instelling boven de AWBZ-productieafspraak geleverde productie achteraf administratief werd overgeheveld naar een andere instelling die onder de productieafspraak blijft, het zogenoemde "omkatten" van uren. Slechts indien voordat daadwerkelijke AWBZ-productie plaatsvond een verzoek tot incidentele budgetoverheveling van de ene naar de andere instelling is gedaan, heeft verweerder hiermee ingestemd. Deze handelwijze heeft verweerder geformaliseerd in een regeling die begin 1999 aan de instellingen is gezonden. Wel erkent verweerder dat het moeilijk is om te controleren en verifiëren of sprake is geweest van in- en verkoop van AWBZ-productie en of de daarop betrekking hebbende transactie vooraf of achteraf heeft plaatsgevonden, maar hieruit kan bezwaarlijk worden geconcludeerd dat van een daadwerkelijk gedogen van omkatten sprake is geweest. Verweerder verwacht vanzelfsprekend van de thuiszorginstellingen dat zij de door hen gerealiseerde AWBZ-productie in overeenstemming met de werkelijkheid opgeven, zodat de stelling van appellante dat zij open en eerlijk heeft gehandeld geen bijzondere omstandigheid vormt.
Volgens de beleidsregel indieningstermijnen dient het budgetformulier, inclusief de productieafspraken, voor 1 april van het desbetreffende jaar ingediend te worden, zodat het bij brief van 23 december 1998 gedane verzoek de AWBZ-productieafspraak voor 1997 bij te stellen niet kan worden ingewilligd. De beleidsregels bieden geen ruimte om achteraf te sleutelen aan de gemaakte afspraken.
Tenslotte heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de nadelige gevolgen van de bij het bestreden besluit gehandhaafde nacalculatie 1997 voor haar onevenredig zijn in verhouding tot de met de nacalculatie te dienen doelen. Nu de verzekeraars de - in verhouding tot de gemaakte afspraken terzake - hogere productie thuiszorg in het tweede compartiment betaald hebben, ziet verweerder niet in dat sprake is van een negatieve beïnvloeding van de kapitaalspositie van appellante. Verweerder wijst er bovendien op dat appellante blijkens de jaarrekening 1997 weliswaar ten opzichte van 1996 een lagere positieve reserve aanvaardbare kosten had, maar dat deze fl. 1.568.896,- bedroeg, terwijl het eigen vermogen van appellante eind 1997 nauwelijks minder was dan eind 1996.