ECLI:NL:CBB:2002:AF1197

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/659
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onterecht uitgekeerde restitutie door het Productschap Vee en Vlees

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 november 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Euro Agri Group B.V. (appellante) en het Productschap Vee en Vlees (verweerder). De zaak betreft de terugvordering van een onterecht uitgekeerd restitutiebedrag van f 9.084,67, dat verband houdt met een gewichtsverschil van 2.017 kg rundvlees dat door appellante was geëxporteerd. Appellante had een voorschot op de restitutie ontvangen, maar het Productschap vorderde dit bedrag terug omdat appellante niet tijdig het benodigde bewijs had geleverd voor de invoer van de goederen in het land van bestemming, zoals vereist door de Europese regelgeving.

De procedure begon met een beroepschrift van appellante op 14 augustus 2001, waarin zij het besluit van verweerder van 3 juli 2001 aanvecht, dat haar bezwaren tegen een eerder besluit van 26 mei 2000 ongegrond verklaarde. Appellante stelde dat de terugvordering onterecht was, omdat er een toezegging zou zijn gedaan dat de verrekening van het gewichtsverschil via Jongviand B.V. zou plaatsvinden. Verweerder stelde echter dat er geen bewijs was dat Jongviand B.V. had deelgenomen aan de export, en dat de terugvordering rechtmatig was.

Het College oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de toezegging was gedaan en dat zij niet tijdig het bewijs had geleverd dat nodig was om de restitutie te rechtvaardigen. De grieven van appellante, waaronder de vertraging in de afhandeling door verweerder, werden ongegrond verklaard. Het College concludeerde dat het beroep van appellante ongegrond was en dat het Productschap gerechtigd was om het onterecht uitgekeerde bedrag terug te vorderen. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige bewijslevering en de noodzaak voor appellanten om hun claims goed te onderbouwen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/659 8 november 2002
7200 Restitutie
Uitspraak in de zaak van:
de besloten vennootschap E.A.G. Euro Agri Group B.V., te Neede, appellante,
gemachtigde: A,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, te Zoetermeer, verweerder,
gemachtigden: mr M.A. Bierling en J.G. van der Bleij.
1. De procedure
Op 14 augustus 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 juli 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen zijn besluit van 26 mei 2000, ongegrond verklaard.
Appellante heeft op 4 september 2001 de grieven tegen het bestreden besluit aan het College doen toekomen. Zij heeft hierbij gevorderd dat het College het bestreden besluit vernietigt met de opdracht aan verweerder de betrokken bankgarantie vrij te geven onder vergoeding aan appellante en haar (middellijke) aandeelhouder A van een door appellante en voormelde A nader op te geven schade. Voorts heeft appellante gevorderd verweerder te veroordelen tot een door haar en haar (middellijke) aandeelhouder A nader aan te geven proceskostenvergoeding.
Verweerder heeft op 7 februari 2002 een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 27 september 2002. Bij deze gelegenheid hebben appellante en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunt toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting staan in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden vast.
- Op 3 november 1994 heeft appellante met behulp van het formulier VE 585136 onder gebruikmaking van de regeling prefinanciering netto 13.773 kg rundvlees ingeslagen in het douane-entrepot te Lichtenvoorde. Naar aanleiding hiervan is aan appellante een voorschot van de restitutie betaald, waarbij appellante garantie heeft gesteld.
- Op 23 december 1994 is met het ms Grand Piedra vanuit IJmuiden een partij rundvlees van in totaal 1.183.526 kg ter fine van export verzonden naar Port Said (Egypte). Bij de betreffende verzending hebben een aantal besloten vennootschappen, waaronder naast andere besloten vennootschappen behorende tot Jongviand c.s. (hierna ook: de Jongviand-groep) ook appellante, vlees uitgevoerd uit het douanegebied van de Europese Unie. Met behulp van formulier VE 567166 is door appellante op 17 november 1994 aangifte ten uitvoer gedaan voor een partij rundvlees van 9.370 kg . Blijkens de specificatie had 6.475 kg hiervan betrekking op formulier VE 585136.
- Jongviand B.V. organiseerde voormelde verzending; zij verzorgde hierbij voor onder meer appellante de restitutieaangelegenheden en -administratie. Uitvoercertificaten werden op eigen naam van appellante verkregen.
- Op 27 maart 1995 is door Jongviand B.V. bewijs ingediend, waaronder bewijs dat met betrekking tot formulier VE 567166 een hoeveelheid van 7.353 kg vlees ten verbruike was ingevoerd.
- Er was ten tijde van belang geen sprake van een door Jongviand B.V. gestelde groep- of paraplugarantie ten behoeve van haar zustervennootschappen.
- Bij fax van 21 april 1995 verzoekt Jongviand B.V. dat de afwikkeling van het Jongviand deel voor het verschil wordt aangehouden tot de documentatie in juiste vorm beschikbaar is. Jongviand B.V. gaat ermee accoord dat met de overige verladers van de partij rundvlees volledig wordt afgerekend. Dit schrijven is ondertekend door A, directeur van Jongviand B.V. en van de besloten vennootschap welke appellante bestuurt.
- Bij fax van 24 april 1995 deelt verweerder aan Jongviand B.V. onder meer het volgende mede.
" Naar aanleiding van uw faxbericht van 21-04-1995 deel ik u hierbij mee dat het Produktschap overgaat tot het in behandeling nemen van de dossiers welke betrekking hebben op de in de aanhef genoemde export.
Het totale nettogewichtsverschil van 2.017 kg. zal, overeenkomstig het gestelde in uw faxbericht van 21-04-1995, in zijn totaliteit bij Jongviand B.V. worden ingehouden. Voor de goede orde deel ik u mee dat het Produktschap het gewichtsverschil op het navolgende formulier zal inhouden:
Vervolg-formulier 567166, formulier LF 585136.
Dit betekent dat formulier LF 585136 slechts voor een nettohoeveelheid van 4.458 kg. in behandeling zal worden genomen.
Het gereserveerde gedeelte zal in behandeling worden genomen zodra het Produktschap van u het gecorrigeerde vervoer- en invoerdocument heeft ontvangen.
Ik wijs u erop dat het bewijsmateriaal, overeenkomstig het gestelde in het tweede lid van artikel 47 van Verordening (EEG) nr. 3665/87, binnen 12 maanden na de dag van aangifte ten uitvoer bij het Produktschap overgelegd dient te worden.
Mocht dit onverhoopt niet mogelijk blijken dan wijs ik u erop dat voor u de mogelijkheid bestaat om een verlenging van deze termijn te verkrijgen nadat hiertoe tijdig een gemotiveerd verzoek voorzien van de nodige documentatie aangaande verrichte acties, bij het Produktschap is ingediend."
- Op 28 juni 1995 wordt Jongviand B.V. in staat van faillissement verklaard, welk faillissement op 17 september 1998 bij gebrek aan baten wordt opgeheven.
- Sinds mei 1995 wordt op maandelijkse signaleringslijsten aan appellante aangegeven dat wat betreft aangiftenummer 567166 ad 9.370 kg bewijs is geleverd voor 7.353 kg. Tot 18 mei 1996 kan nog bewijs worden geleverd.
- Bij faxbericht van 3 oktober 1997 informeert B van Meating Export B.V. waarom de afwikkeling met betrekking tot aangiftenummer 567166 nog steeds op de signaleringslijst staat vermeld, terwijl indientermijn en uiterste datum ruimschoots zijn verstreken. Tevens informeert hij waarom de afwikkeling via appellante verloopt en niet via Jongviand B.V. en welke actie kan worden ondernomen ter afronding. Voorts wijst hij erop dat deze vragen al eerder aan verweerder zijn gesteld, maar dat geen antwoord hierop is ontvangen.
- Een schrijven van 13 oktober 1998 van B van appellante houdt onder meer het volgende in:
" Op de signaleringslijst van Euro Agri Group staat bovenvermeld aangiftenummer nog steeds vermeld.
In eerdere correspondentie hebben (…) wij dit onderwerp al aangestipt. Tot op heden hebben wij hierop geen reactie ontvangen.
Uit uw telefaxbericht van 24 april 1995 (…) blijkt dat de afwikkeling (inhoudingen in verband met gewichtsverschillen) zou verlopen via Jongviand b.v.. De reservering voor het gewichtsverschilgedeelte is niet op een formulier van Jongviand b.v. ingehouden maar op een formulier van Euro Agri Group b.v..
Gaarne zien wij dat de afwikkeling zal verlopen via Jongviand b.v. en horen wij graag welke akties er genomen worden ter afronding van bovenstaand."
- Een schrijven van 6 november 1998 van de zijde van verweerder houdt onder meer het volgende in:
" In ons telefaxbericht d.d. 24 april 1995 staat inderdaad aangegeven dat het betreffende gewichtsverschil van 2.017 kg. zou worden ingehouden bij Jongviand B.V. In dit telefax wordt echter tevens vermeld dat de onderhavige inhouding zal plaatsvinden op Vervolg-formulier L 567166 (inslag met Formulier LF 585136). Aangezien beide formulieren ten naam gesteld zijn van Euro Agri Group, zal het u duidelijk zijn dat de betreffende inhouding bij Euro Agri Group heeft plaatsgevonden.
Aan uw verzoek om verdere afwikkeling via Jongviand B.V. te laten verlopen kan ik niet voldoen.
Aangezien het gewichtsverschil niet middels documentatie is opgelost, kan afwikkeling van dit dossier slechts plaatsvinden indien u het bedrag van de inhouding, zijnde f 9.084, 67 overmaakt op rekeningnummer 66.71.64.340 ten name van het Gemeenschappelijk Secretariaat van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren bij de I.N.G. Bank N.V. te 's-Gravenhage. Hierna zal vrijgave van de gestelde zekerheid m.b.t. Formulier L 585136 ten name van Euro Agri Group, kunnen plaatsvinden."
- Bij brieven van 12 november 1998 en 22 juni 1999 verzoekt appellante verweerder het ten laste van haar geblokkeerde garantiebedrag van fl. 9.084.67 vrij te geven. De brief van 12 november 1998 houdt onder meer het volgende in:
" In uw faxbrief van 24 april 1995 aan Jongviand b.v. staat vermeld dat "overeenkomstig het gestelde in uw faxbericht van 21-04-1995, ……, het nettotgewichtsverschil van 2.017 kg in zijn totaliteit bij Jongviand b.v. zal worden ingehouden." Op basis van deze melding werd dit in onze administratie ook als zodanig verwerkt. Als in die tijd vastgesteld zou zijn dat u een verkeerd douanedokument noemde, zou u hierover aangesproken zijn. Helaas bleef deze controle indertijd ook aan onze kant achterwege.
Het voorgaande neemt echter niet weg dat de tekst van uw faxbericht, in reaktie op en aansluitend op ons verzoek van 21 april 1995, konkreet en duidelijk bevestigt dat afwikkeling bij Jongviand b.v. zou plaats vinden. Wij zijn dan ook niet akkoord met uw melding dat u dit nu ten laste van onze vennootschap wenst te laten verlopen. Gezien het inmiddels gesloten faillissement van Jongviand b.v. kan er tot onze spijt niet ingegaan worden op uw verzoek om betaling. Met nadruk wijzen wij u er op dat er geen verrekening onder nog lopende, ten behoeve van onze vennootschap gestelde garanties kan plaatsvinden."
- Bij brief van 23 december 1999 deelt appellant mede het niet reageren op haar verzoeken om vrijgave op te vatten als een afwijzing hiervan, waartegen zij bezwaar aantekent.
- Bij brief van 7 april 2000 deelt appellante mede dat sinds de indiening van haar bezwaarschrift 15 weken verstreken zijn, dat de redelijke termijn voor behandeling ruimschoots verstreken is en dat verweerder derhalve gehouden is prompt gevolg te geven aan haar verzoek om vrijgave.
- Bij schrijven van 11 april 2000 bevestigt verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift van 23 december 1999.
- Een aan appellante gericht besluit van verweerder van 26 mei 2000 houdt het volgende in:
" Met formulier nr. 585136 heeft u rundvlees ingeslagen in douane-entepot. Op basis van de door u opgegeven bestemming hebben de Productschappen de restitutie aan u vooruitbetaald. De goederen zijn door u ten uitvoer aangegeven met onder andere formulier nr. 567166.
De productschappen hebben op 27-03-1995 het invoer- en vervoersbewijs ontvangen met betrekking tot een export naar Egypte. Deze documenten hebben onder andere betrekking op formulier 567166.
Bij controle van het dossier is een gewichtsverschil van 2.017 kg. netto geconstateerd. De Productschappen hebben het gewichtsverschil ingehouden op formulier 567166. Eén en ander is u middels een faxbericht d.d. 24 april 1995 meegedeeld.
Teneinde aan te tonen dat terecht aanspraak is gemaakt op de restitutie dient het vervoersbewijs en het bewijs van de invoer ten verbruike in het land van bestemming te worden overgelegd (artikel 18 van Verordening (EEG) nr. 3665/87). De termijn waarbinnen de benodigde documenten dienen te worden overgelegd bedraagt, overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid van artikel 47 van Verordening (EEG) nr. 3665/87, 12 maanden.
Op uw verzoek hebben de Productschappen de indientermijn éénmaal met 6 maanden verlengd. Voor genoemd Formulier VE zijn de benodigde bewijsdocumenten echter niet binnen de verlengde indientermijn ontvangen.
Gelet op het vorenstaande ben ik genoodzaakt op grond van artikel 33 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 de ten onrechte aangevraagde restitutie niet toe te kennen en het daarmee gemoeide restitutiebedrag ad f 7.570,55 terug te vorderen, verhoogd met 20%, zijnde een bedrag van f 1.514,11. Voor een specificatie van de bedragen verwijs ik naar de bijlage."
- Bij schrijven van appellante van 6 juni 2000 maakt zij bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2000.
- Na een hoorzitting te hebben gehouden op 23 november 2000 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
In het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:
" Uw bezwaar tegen de terugvordering bij EAG komt er kort gezegd op neer dat, in tegenstelling tot de toezegging van het productschap in het faxbericht van 24 april 1995 inhoudend dat de verrekening van de uitgekeerde restituties als gevolg van een nettogewichtsverschil van 2.017 kg in zijn totaliteit zou worden ingehouden bij Jongviand BV, de verrekening daarentegen bij EAG is ingehouden. Hierdoor zou het productschap in strijd hebben gehandeld met het vertrouwensbeginsel.
Uw bezwaar richt zich derhalve niet tegen het geconstateerde gewichtsverschil van 2.017 kg en de hieruit voortvloeiende terugvordering van teveel uitgekeerde restituties en de hoogte van de als gevolg hiervan opgelegde sanctie, zodat van de juistheid hiervan wordt uitgegaan. Volledigheidshalve merkt het productschap op dat het op grond van artikel 33, eerste en tweede lid, van de Verordening juncto artikel 29 van Verordening (EEG) nr. 2220/85 gehouden is het teveel betaalde voorschot terug te vorderen, verhoogd met 20%, nu voor een netto hoeveelheid van 2.017 kg in het geheel geen vervoersbewijs en geen bewijs van de invoer ten verbruike in het land van bestemming is ingediend binnen de daartoe gestelde termijn. Hierdoor kon ook niet worden vastgesteld dat is voldaan aan de in artikel 18 van de Verordening gestelde voorwaarde. Het productschap heeft het voornoemde gewichtsverschil ingehouden op formulier 567166. Dit formulier behoort u toe als één van de partijen welke onder document Formulier no. 585136 de zending hebben geëxporteerd. In uw faxbericht van 13 oktober 1998 verwijst u naar eerder gevoerde correspondentie. Bij brief van 21 april 1995 met kenmerk PJO/MV/12563 heeft Jongviand BV het productschap verzocht de afwikkeling van het Jongviand-deel aan te houden tot de documentatie in juiste vorm beschikbaar is. Daarnaast ging Jongviand BV ermee accoord dat met de overige verladers volledig en met pro-rata werd afgewerkt. In reactie hierop heeft het productschap aan Jongviand B.V. bericht dat het nettogewichtsverschil van 2.017 kg in zijn totaliteit bij Jongviand B.V. zal worden ingehouden op vervolgforumlier 567166, formulier LF 585136.
Bij brief van 3 oktober 1997 met kenmerk HP/100304 heeft Meating Export B.V. verzocht aan te geven waarom de afwikkeling van het aangifte-formulier 567166 via EAG verloopt en niet via Jongviand B.V..
Nu uit de hierboven vermelde correspondentie over de verrekening van het nettogewichtsverschil niet is gebleken dat het productschap aan EAG een toezegging heeft gedaan waaruit blijkt dat het netto-gewichtsverschil via een formulier van Jongviand B.V. zou verlopen, kan derhalve van een bij EAG opgewekt vertrouwen geen sprake zijn. Wil met enige vrucht een beroep kunnen worden gedaan op een toezegging die in strijd is met de regelgeving, hetgeen hier het geval zou zijn, dan zal zulks ten minste moeten blijken uit een schriftelijk en bevoegd getekend document, gericht aan degene die zich hierop beroept; dat is niet het geval.
Daarbij zij opgemerkt dat terugvordering van de restitutie als door u voorgestaan, slechts plaats kan vinden indien en voorzover het betreffende landbouwformulier (of hiermee vergelijkbaar formulier) toebehoort aan een (rechts-)persoon die heeft deelgenomen aan de betreffende zending.
Nu niet is gebleken dat Jongviand B.V heeft deel genomen aan de betreffende zending, staan de Europese voorschriften inzake het toekennen en terugvorderen van restitutie en de wijze waarop door het productschap hier invulling aan wordt gegeven, een dergelijke verrekening van de restitutie in de weg.
Het productschap verklaart uw bezwaar tegen de terugvordering dan ook ongegrond en handhaaft het besluit van 26 mei 2000 met kenmerk cur/NRZ 009709 betrekking hebbend op deze terugvordering.
Met betrekking tot uw bezwaarschrift van 23 december 1999 tegen het niet tijdig nemen van een besluit overweegt het produktschap dat, nu op deze aanvraag bij genoemd besluit van 26 mei 2000 met het kenmerk cur/NRZ 009709 is beslist, aan dit bezwaar voor zover betreft het niet tijdig nemen van een besluit het belang is ontvallen en niet is gebleken van belang als bedoeld in artikel 6:20, zesde lid, Awb. Op dit bezwaar behoeft nog slechts te worden ingegaan voor zover het wordt geacht mede te zijn gericht tegen de in dit besluit vervatte weigering om de zekerheid vrij te geven. In het hiervoor gestelde is uiteengezet waarom de restitutie bij EAG is teruggevorderd en om die reden kon het verzoek om vrijgave van de zekerheid niet worden ingewilligd, nu deze zekerheid krachtens de Verordening is gesteld om terugbetaling te garanderen als niet aan de voorwaarden voor het verlenen van de restitutie wordt voldaan en geen terugbetaling door EAG heeft plaatsgevonden. Dit bezwaar is derhalve eveneens ongegrond, zodat het besluit van 26 mei ook, voorzover het een weigering tot vrijgave van de zekerheid bevat, wordt gehandhaafd."
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat zij (ook) geen afspraak met Jongviand B.V. heeft geschonden, nu in het faxbericht weliswaar is vermeld dat met Jongviand B.V. zal worden verrekend, maar tevens duidelijk is vermeld dat zal worden verrekend met een LF formulier dat op naam van appellante staat. Voorts heeft verweerder onder verwijzing naar de onderliggende stukken nogmaals gesteld dat Jongviand B.V. bij de desbetreffende zending op het ms Gran Piedra niet heeft geëxporteerd, zulks in tegenstelling tot een aantal andere tot de Jongviand-groep behorende besloten vennootschappen waaronder appellante.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft tegen het bestreden besluit de volgende grieven aangevoerd, inhoudende dat:
" a) door het PVV geheel onterecht - dit volgens de feitelijke gang van zaken en
in correspondentie met het PVV vastgelegde afspraak - en in conflict met de waarheid, een in het dossier m.v. Grand Piedra voorhanden verschil in documentatie via restitutie-invordering plus boete ten laste van EAG's rekening werd gebracht en het onderbouwde verzoek van EAG om dit te corrigeren afwees.
b) het PVV geheel onnodig en onterecht, in conflict met de geldende wetgeving, algemeen geldend gebruik en jurisprudentie met betrekking tot een tijdige afwikkeling van zaken, de onderhavige zaak - in ieder geval sinds juni 1995, toen Jongviand b.v. failliet werd verklaard, maar feitelijk reeds sinds 24 april 1995 - heeft op- en aangehouden.
c) het PVV in al haar hier relevante geledingen, met duidelijke minachting voor de belangen van haar sectorgenoot EAG, slechts na zeer herhaald aandringen, blijkbaar met tegenzin en met grote vertraging tot een aanpak van dossierafwikkeling wenste te komen. De voorzitter van het PVV erkent en excuseert zich (evenals de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie dat reeds eerder deed) in diens onderhavige beslissing voor de (noot van EAG: ook) in dit dossier opgetreden (noot van EAG: zeer grove) tijdsoverschrijding. EAG ziet niet in dat deze excuses voor slecht management geaccepteerd zouden moeten worden, dit temeer omdat juist het PVV met haar eigen uitvoering van de opgedragen en door haar geaccepteerde en gewenste beheerstaken met regelmaat haar sectorgenoten bij overschrijdingen van slechts luttele seconden, bijvoorbeeld bij het stellen van bankgaranties, in letterlijke zin met forse boetes confronteert. Acceptatie van de excuses voor deze, naar de ervaring van EAG structureel voorhanden en voor EAG schade veroorzakende tijdsoverschrijdingen van het PVV zouden, naar de mening van EAG, dan ook slechts tot begrip voor en sanctioneren van deze gang van zaken leiden met voortzetting van een voor EAG onacceptable rechtsongelijkheid in de consequenties van het niet aanhouden van termijnen als herhaald gevolg.
d) het PVV geheel onterecht de voor dit dossier relevante bankgaranties sinds april 1995 geblokkeerd heeft gehouden, dit terwijl zij wist dan wel kon en had dienen te begrijpen dat dit schade voor EAG tot gevolg had.
e) het PVV geheel onnodig EAG en haar (middellijke) aandeelhouder, de heer P.J. den Ouden, materiële schade en verliezen heeft toegebracht door het veroorzaken van kosten en door met deze zaak verband houdende verliezen van rente en inkomen.
f) Het PVV geheel onnodig EAG en haar (middellijke) aandeelhouder, de heer P.J. den Ouden, immateriële schade heeft toegebracht."
Appellante heeft zich ter ondersteuning van haar beroep ook ter zitting op het standpunt gesteld dat de door haar gestelde toezegging in de fax van verweerder van 24 april 1995 haar bekend was via de personele unie van de directeur van Jongviand B.V en de directeur van de appellante besturende besloten vennootschap, zodat deze toezegging geacht moet worden aan haar te zijn gedaan. Voorts is zij zich op het standpunt blijven stellen dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de gemaakte afspraak dat zou worden afgerekend via Jongviand B.V. door te bepalen dat het gewichtsverschil werd verrekend via een op haar naam staand formulier.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat appellante niet heeft betwist dat garantie is gesteld voor de inslag onder een op naam van appellante staand formulier met het nummer VE 585136 en ook niet dat van de uitvoer van 9.370 kg rundvlees met behulp van een op naam van appellante staand formulier met het nummer VE 567166 een hoeveelheid van 6.475 kg betrekking had op een met behulp van voormeld formulier VE 585136 ingeslagen hoeveelheid rundvlees. Appellante heeft evenmin betwist dat het nog te verrekenen gewichtsverschil 2.017 kg bedraagt, welk verschil leidt tot een bedrag van fl. 7.570,55 wegens ten onrechte uitgekeerde voorschotten, verhoogd met een boete van 20% ad fl. 1.514,11. Het College zal hiervan uitgaan.
In het bestreden besluit en in het verweerschrift heeft verweerder gemotiveerd gesteld dat met deze verzending van rundvlees met het ms Gran Piedra geen exporten op naam van Jongviand B.V. gemoeid waren. Het had dan ook op de weg van appellante gelegen om deze herhaalde expliciete stelling te betwisten, zo mogelijk bij gebrek aan wetenschap. Appellante heeft zulks niet gedaan. Appellante heeft weliswaar in haar beroepschrift gesteld dat de op de bij deze verlading behorende formulieren voor aangifte ten uitvoer in vak 2 vermelde "afzender/exporteur" in belangrijkste mate Jongviand was, maar hierbij juist niet aangegeven welke vennootschap(pen) van de Jongviand-groep dit betrof. Nu aldus een betwisting van de zijde van appellante achterwege is gebleven, gaat het College er vanuit dat de stelling van verweerder in dit opzicht juist is.
Dit brengt met zich dat Jongviand B.V. op het moment dat zij in haar schrijven van 21 april 1995 vroeg de afwikkeling van het verschil via het Jongviand-deel te doen plaats vinden geen, op haar naam staande formulieren op het oog kon hebben. In het licht hiervan heeft Jongviand B.V. de fax van 24 april 1995 niet kunnen opvatten als een rechtens te honoreren toezegging om het gewichtsverschil te verrekenen via een op naam van Jongviand B.V. staand formulier. Nu evenmin sprake is geweest van een door Jongviand B.V. gestelde groep- of paraplugarantie, kon Jongviand B.V. voormelde fax niet opvatten in de zin dat zonodig zou worden afgerekend met behulp van een op naam van Jongviand B.V. staande garantie. Uit de fax van 24 april 1995 valt ook op geen enkele wijze af te leiden dat verweerder, indien zulks naar communautair recht al toegestaan zou zijn, afstand doet van een door appellante naar aanleiding van formulier VE 585136 gestelde garantie. Dit zo zijnde, bevat de brief ook geen toezegging dat bij niet-betaling door Jongviand B.V. via een door Jongviand B.V.gestelde garantie zal worden afgerekend. Overigens blijkt uit de fax van 24 april 1985 ook nog eens expliciet dat zo nodig via bepaalde op naam van appellante gestelde formulieren zal worden afgerekend.
Appellante heeft gesteld dat zij via de personele unie van haar directie en de directie van Jongviand B.V. op de hoogte was van de afspraak tussen verweerder en Jongviand B.V., zodat door een toezegging van verweerder aan Jongviand B.V. ook bij haar vertrouwen is gewekt. Nu echter van een toezegging dat zou worden afgerekend met behulp van een door Jongviand B.V. gestelde garantie om bovenvermelde redenen geen sprake is geweest, kan appellante aan de fax van 24 april 1995 ook geen vertrouwen ontlenen dat in weerwil van de expliciete vermelding van de formulieren via welke een garantie zal worden afgewikkeld, zo nodig afwikkeling via een door Jongviand B.V. gestelde garantie zal plaats vinden.
Jongviand B.V. heeft ook namens appellante het bewijs geleverd van de desbetreffende export van rundvlees met het ms Gran Piedra. Appellante heeft ook niet betwist dat namens haar met betrekking tot het op haar naam staande formulier met het nummer VE 567166 voor 7.353 kg bewijs is geleverd. Dit brengt met zich dat voor 2.017 kg nog bewijs geleverd dient te worden door appellante. Het was aan appellante voor dit gewichtsverschil binnen de toegestane tijd bewijs te leveren. Dit is niet gebeurd hoewel appellante op grond van de maandelijkse signaleringslijsten wist dat zij hiertoe gehouden was. De omstandig-heid dat appellante na ommekomst van de bewijsleveringstermijn zich op het standpunt stelt dat het gewichtsverschil met betrekking tot de desbetreffende export van rundvlees met het ms Gran Piedra door verweerder ten onrechte is verrrekend via een op haar naam staand formulier, maakt het bovenstaande niet anders. Op appellante rustte in deze immers de bewijsplicht.
Dit betekent dat verweerder, zo lang niet afgerekend was, gerechtigd was de in verband met dit formulier gestelde bankgarantie niet vrij te geven.
De door appellante onder a en d naar voren gebrachte grieven gaan derhalve niet op.
Appellante acht zich blijkens de grieven onder b en c voorts gegriefd doordat de verweerder de zaak met grote vertraging heeft afgehandeld. Zij meent dat dit niet zonder consequenties kan blijven. Het College begrijpt deze grieven van appellante aldus, dat appellante bedoelt te stellen dat het recht tot terugvordering bij appellante verjaard is, althans dat aan het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar de consequentie dient te worden verbonden dat het desbetreffende bezwaar gegrond moet worden geacht.
Aan appellante kan worden toegegeven dat verweerder in het reageren op brieven van appellante ernstig tekort is geschoten. Blijkens de maandelijkse signaleringslijsten mocht appellante bewijs van invoer leveren tot 18 mei 1996. Het primaire besluit van 20 mei 2000 is evenwel niet zodanig laat genomen dat het recht op terugvordering reeds verjaard zou zijn. Noch uit het communautaire recht noch uit het nationale recht kan het bestaan van een verjaringstermijn als door appellante kennelijk bedoeld, worden afgeleid. Hierbij komt nog op grond van dat appellante uit de brief van verweerder van 13 oktober 1998 al op de hoogte was van de omstandigheid dat verweerder van haar betaling van het bedrag van fl. 9.084,87 wenste.
Zoals verweerder terecht in het bestreden besluit heeft overwogen kan aan de overschrijding van de wettelijke termijn ter beslissing op bezwaar niet de conclusie worden verbonden dat een bezwaar reeds hierom gegrond is. Dit is temeer zo in een geval als het onderhavige, waar het gaat om toepassing van communautair recht.
Bovenstaande brengt met zich dat ook de grieven onder c en d niet tot de conclusie leiden dat het beroep gegrond is.
In de grieven e en f vordert appellante voor haarzelf en haar (middellijke) aandeelhouder vergoeding van door verweerder aan haar en voormelde aandeelhouder toegebrachte materiële en immateriële schade, hiertoe in deze grieven slechts stellende dat deze schade onnodig zou zijn toegebracht.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het College, indien het een beroep gegrond acht, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij een door hem aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die deze partij leidt. Alvorens tot veroordeling tot schadevergoeding over te kunnen gaan is derhalve noodzakelijk dat een partij hierom verzoekt alsmede dat het College een beroep gegrond acht.
Zoals reeds overwogen kunnen de grieven a tot en met d niet tot de conclusie leiden dat het beroep gegrond is. Hetgeen appellante in de grieven e en f hieraan heeft toegevoegd, te weten dat de schade onnodig zou zijn toegebracht, kan, los van het gestelde in de grieven a tot en met d, evenmin tot de conclusie leiden dat het beroep gegrond is. Hetgeen appellante overigens tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, kan ook niet tot de conclusie leiden dat het beroep gegrond is. Nu aldus niet tot gegrondheid van het beroep kan worden geconcludeerd, komt het College reeds hierom aan vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb niet toe.
De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen termen voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr C.J. Borman en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2002.
w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens