5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat appellante niet heeft betwist dat garantie is gesteld voor de inslag onder een op naam van appellante staand formulier met het nummer VE 585136 en ook niet dat van de uitvoer van 9.370 kg rundvlees met behulp van een op naam van appellante staand formulier met het nummer VE 567166 een hoeveelheid van 6.475 kg betrekking had op een met behulp van voormeld formulier VE 585136 ingeslagen hoeveelheid rundvlees. Appellante heeft evenmin betwist dat het nog te verrekenen gewichtsverschil 2.017 kg bedraagt, welk verschil leidt tot een bedrag van fl. 7.570,55 wegens ten onrechte uitgekeerde voorschotten, verhoogd met een boete van 20% ad fl. 1.514,11. Het College zal hiervan uitgaan.
In het bestreden besluit en in het verweerschrift heeft verweerder gemotiveerd gesteld dat met deze verzending van rundvlees met het ms Gran Piedra geen exporten op naam van Jongviand B.V. gemoeid waren. Het had dan ook op de weg van appellante gelegen om deze herhaalde expliciete stelling te betwisten, zo mogelijk bij gebrek aan wetenschap. Appellante heeft zulks niet gedaan. Appellante heeft weliswaar in haar beroepschrift gesteld dat de op de bij deze verlading behorende formulieren voor aangifte ten uitvoer in vak 2 vermelde "afzender/exporteur" in belangrijkste mate Jongviand was, maar hierbij juist niet aangegeven welke vennootschap(pen) van de Jongviand-groep dit betrof. Nu aldus een betwisting van de zijde van appellante achterwege is gebleven, gaat het College er vanuit dat de stelling van verweerder in dit opzicht juist is.
Dit brengt met zich dat Jongviand B.V. op het moment dat zij in haar schrijven van 21 april 1995 vroeg de afwikkeling van het verschil via het Jongviand-deel te doen plaats vinden geen, op haar naam staande formulieren op het oog kon hebben. In het licht hiervan heeft Jongviand B.V. de fax van 24 april 1995 niet kunnen opvatten als een rechtens te honoreren toezegging om het gewichtsverschil te verrekenen via een op naam van Jongviand B.V. staand formulier. Nu evenmin sprake is geweest van een door Jongviand B.V. gestelde groep- of paraplugarantie, kon Jongviand B.V. voormelde fax niet opvatten in de zin dat zonodig zou worden afgerekend met behulp van een op naam van Jongviand B.V. staande garantie. Uit de fax van 24 april 1995 valt ook op geen enkele wijze af te leiden dat verweerder, indien zulks naar communautair recht al toegestaan zou zijn, afstand doet van een door appellante naar aanleiding van formulier VE 585136 gestelde garantie. Dit zo zijnde, bevat de brief ook geen toezegging dat bij niet-betaling door Jongviand B.V. via een door Jongviand B.V.gestelde garantie zal worden afgerekend. Overigens blijkt uit de fax van 24 april 1985 ook nog eens expliciet dat zo nodig via bepaalde op naam van appellante gestelde formulieren zal worden afgerekend.
Appellante heeft gesteld dat zij via de personele unie van haar directie en de directie van Jongviand B.V. op de hoogte was van de afspraak tussen verweerder en Jongviand B.V., zodat door een toezegging van verweerder aan Jongviand B.V. ook bij haar vertrouwen is gewekt. Nu echter van een toezegging dat zou worden afgerekend met behulp van een door Jongviand B.V. gestelde garantie om bovenvermelde redenen geen sprake is geweest, kan appellante aan de fax van 24 april 1995 ook geen vertrouwen ontlenen dat in weerwil van de expliciete vermelding van de formulieren via welke een garantie zal worden afgewikkeld, zo nodig afwikkeling via een door Jongviand B.V. gestelde garantie zal plaats vinden.
Jongviand B.V. heeft ook namens appellante het bewijs geleverd van de desbetreffende export van rundvlees met het ms Gran Piedra. Appellante heeft ook niet betwist dat namens haar met betrekking tot het op haar naam staande formulier met het nummer VE 567166 voor 7.353 kg bewijs is geleverd. Dit brengt met zich dat voor 2.017 kg nog bewijs geleverd dient te worden door appellante. Het was aan appellante voor dit gewichtsverschil binnen de toegestane tijd bewijs te leveren. Dit is niet gebeurd hoewel appellante op grond van de maandelijkse signaleringslijsten wist dat zij hiertoe gehouden was. De omstandig-heid dat appellante na ommekomst van de bewijsleveringstermijn zich op het standpunt stelt dat het gewichtsverschil met betrekking tot de desbetreffende export van rundvlees met het ms Gran Piedra door verweerder ten onrechte is verrrekend via een op haar naam staand formulier, maakt het bovenstaande niet anders. Op appellante rustte in deze immers de bewijsplicht.
Dit betekent dat verweerder, zo lang niet afgerekend was, gerechtigd was de in verband met dit formulier gestelde bankgarantie niet vrij te geven.
De door appellante onder a en d naar voren gebrachte grieven gaan derhalve niet op.
Appellante acht zich blijkens de grieven onder b en c voorts gegriefd doordat de verweerder de zaak met grote vertraging heeft afgehandeld. Zij meent dat dit niet zonder consequenties kan blijven. Het College begrijpt deze grieven van appellante aldus, dat appellante bedoelt te stellen dat het recht tot terugvordering bij appellante verjaard is, althans dat aan het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar de consequentie dient te worden verbonden dat het desbetreffende bezwaar gegrond moet worden geacht.
Aan appellante kan worden toegegeven dat verweerder in het reageren op brieven van appellante ernstig tekort is geschoten. Blijkens de maandelijkse signaleringslijsten mocht appellante bewijs van invoer leveren tot 18 mei 1996. Het primaire besluit van 20 mei 2000 is evenwel niet zodanig laat genomen dat het recht op terugvordering reeds verjaard zou zijn. Noch uit het communautaire recht noch uit het nationale recht kan het bestaan van een verjaringstermijn als door appellante kennelijk bedoeld, worden afgeleid. Hierbij komt nog op grond van dat appellante uit de brief van verweerder van 13 oktober 1998 al op de hoogte was van de omstandigheid dat verweerder van haar betaling van het bedrag van fl. 9.084,87 wenste.
Zoals verweerder terecht in het bestreden besluit heeft overwogen kan aan de overschrijding van de wettelijke termijn ter beslissing op bezwaar niet de conclusie worden verbonden dat een bezwaar reeds hierom gegrond is. Dit is temeer zo in een geval als het onderhavige, waar het gaat om toepassing van communautair recht.
Bovenstaande brengt met zich dat ook de grieven onder c en d niet tot de conclusie leiden dat het beroep gegrond is.
In de grieven e en f vordert appellante voor haarzelf en haar (middellijke) aandeelhouder vergoeding van door verweerder aan haar en voormelde aandeelhouder toegebrachte materiële en immateriële schade, hiertoe in deze grieven slechts stellende dat deze schade onnodig zou zijn toegebracht.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het College, indien het een beroep gegrond acht, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij een door hem aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die deze partij leidt. Alvorens tot veroordeling tot schadevergoeding over te kunnen gaan is derhalve noodzakelijk dat een partij hierom verzoekt alsmede dat het College een beroep gegrond acht.
Zoals reeds overwogen kunnen de grieven a tot en met d niet tot de conclusie leiden dat het beroep gegrond is. Hetgeen appellante in de grieven e en f hieraan heeft toegevoegd, te weten dat de schade onnodig zou zijn toegebracht, kan, los van het gestelde in de grieven a tot en met d, evenmin tot de conclusie leiden dat het beroep gegrond is. Hetgeen appellante overigens tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, kan ook niet tot de conclusie leiden dat het beroep gegrond is. Nu aldus niet tot gegrondheid van het beroep kan worden geconcludeerd, komt het College reeds hierom aan vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb niet toe.
De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen termen voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.