5. De beoordeling van het beroep
5.1 Met betrekking tot de grieven van appellant inzake schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, waarbij appellant ten aanzien van laatstgenoemd beginsel heeft betoogd dat de brief van 20 december 1996 van verweerder de procedurele toezegging bevatte dat verweerder niet zou overgaan tot registratie, overweegt het College het volgende.
Verweerder heeft, naar op grond van genoemde brief moet worden aangenomen, in de stelling van appellant dat hij het overdrachtformulier niet heeft ondertekend, aanleiding gevonden niet tot registratie over te gaan zolang geen duidelijkheid was verkregen omtrent de ondertekening van dit formulier. Verweerder is in het kader van de besluitvorming inzake registratie tot het standpunt gekomen dat het ervoor kon worden gehouden dat het overdrachtformulier door appellant is ondertekend. In zijn uitspraak van 21 december 2000 heeft het College de hierbij door verweerder gevolgde handelwijze als onjuist van de hand gewezen.
Teneinde aan deze uitspraak van het College gevolg te geven, heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen, waarbij in het kader van een integrale heroverweging, mede op basis van voormelde nader verkregen gegevens, het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit tot registratie andermaal ongegrond is verklaard.
In verband met het voorafgaande moet worden geoordeeld dat de grief dat het primaire besluit van 19 september 1997 tot registratie per 9 juli 1997 onzorgvuldig tot stand is gekomen, geen doel kan treffen, aangezien in het onderhavige geding slechts aan de orde is of de handhaving bij het bestreden besluit van genoemde registratie, gelet op alle terzake dienende feiten en omstandigheden, waaronder begrepen de intussen door verweerder vergaarde informatie, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Hierop zal het College in onderstaande overwegingen nader ingaan.
Gezien het voorafgaande moet tevens worden geoordeeld dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt, aangezien aan hetgeen verweerder in voornoemde brief van 20 december 1996 te kennen heeft gegeven niet de gerechtvaardigde verwachting kan worden ontleend dat verweerder de registratie zou aanhouden tot een later tijdstip dan het tijdstip waarop hij zich een oordeel zou hebben gevormd over de ondertekening van het overdrachtformulier - wat er ook zij van de juistheid van dat oordeel -.
5.2 Aan de orde is thans de vraag of verweerder in het bestreden besluit heeft kunnen aannemen dat de handtekening op het overdrachtformulier door appellant is geplaatst.
Het College stelt vast dat verweerder een vergelijkend handschriftonderzoek heeft doen uitvoeren door het NFI. De deskundigheid van het NFI en de medewerker van het NFI die het onderzoek heeft verricht, zijn niet in geschil en staan ook voor het College vast. De inhoud van het rapport van het NFI staat evenmin ter discussie.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is of verweerder op basis van dit rapport heeft mogen aannemen dat de handtekening op het overdrachtformulier door appellant is geplaatst. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Naar het oordeel van het College kan de in het deskundigenrapport genoemde kwalificatie "waarschijnlijk" op zichzelf het vermoeden van verweerder rechtvaardigen dat appellant zijn handtekening op het formulier heeft geplaatst. Dit laat onverlet dat verweerder acht dient te slaan op feiten en omstandigheden die in een andere richting zouden kunnen wijzen, in aanmerking genomen dat het rapport, zoals verweerder ter zitting van het College ook heeft onderkend, geen volledige zekerheid verschaft.
Vaststaat dat appellant niet heeft gereageerd op het hem, hangende bezwaar, door verweerder toegezonden rapport van het NFI. Evenmin heeft appellant gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid te worden gehoord over zijn bezwaar. Hierdoor waren verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, afgezien van de ontkenning door appellant dat hij zijn handtekening op het formulier heeft geplaatst, geen feiten of omstandigheden bekend die grond zouden kunnen vormen voor een ander oordeel dan neergelegd in het bestreden besluit.
Ter zitting van het College heeft appellant verklaard dat hij de indruk had dat reeds op voorhand vaststond hoe verweerder zou besluiten. Deze indruk kan naar het oordeel van het College niet rechtvaardigen dat appellant heeft nagelaten zijn argumenten aan te dragen in een fase waarin verweerder daar rekening mee had kunnen en dienen te houden.
Hetgeen appellant voor het eerst in beroep heeft aangevoerd, vormt geen grond voor het oordeel dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit duidelijk had moeten zijn dat hij tot een andere slotsom behoorde te komen.
De stelling van appellant dat zijn adresgegevens op het overdrachtformulier onjuist zouden zijn, wat verweerder volgens appellant had behoren op te vallen, stuit af op het feit dat deze adresgegevens overeenkomen met de adresgegevens, genoemd in onder meer (a) de namens appellant geschreven brief van 22 oktober 1996 en (b) de brief van 26 maart 1998 van de gemachtigde van appellant aan het College, terwijl zich in het dossier geen stukken bevinden waaruit blijkt dat appellant ten tijde van de opstellen van het overdrachtformulier desondanks elders woonde.
Het betoog van appellant dat verweerder meer handtekeningen had moeten vragen om vervolgonderzoek te kunnen (laten) verrichten, miskent naar het oordeel van het College dat appellant hangende bezwaar zelf om nader onderzoek had kunnen vragen en met het oog hierop aanvullend vergelijkingsmateriaal had kunnen aanbieden. Gelet op de kwalificatie "waarschijnlijk" in het rapport en het uitblijven van enige reactie van appellant op dat rapport, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder gehouden was op eigen initiatief nader onderzoek te laten verrichten. Het lag derhalve op de weg van appellant om, indien hij nader onderzoek wenselijk achtte, hiertoe in de bezwaarfase zelf de nodige stappen te zetten.
5.3 Het College heeft geen aanleiding gezien in te gaan op het aanbod van appellant onder ede te verklaren dat hij zijn handtekening niet op het formulier heeft verplaatst. Een optreden van appellant als partij-getuige zou het College niet tot een ander oordeel hebben gebracht, waarmee niet gezegd wil zijn dat het College appellant niet gelooft. Zoals reeds aangegeven, staat niet vast dat appellant zijn handtekening op het formulier heeft geplaatst. Het College dient in dit geschil echter niet te beoordelen of appellant zijn handtekening wel of niet op het formulier heeft geplaatst, maar of verweerder, in aanmerking genomen de omstandigheden van het onderhavige geval, rechtmatig heeft beslist door het bestreden besluit te nemen zoals hij dat heeft gedaan. Onder verwijzing naar de rubrieken 5.1 en 5.2 van deze uitspraak beantwoordt het College laatstbedoelde vraag bevestigend.
5.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard.
5.5 In meergenoemde uitspraak van 21 december 2000 heeft het College beslist dat geen grond bestaat voor vergoeding van schade als door appellant gevorderd, aangezien deze uitspraak impliceerde dat verweerder andermaal op het bezwaar van appellant diende te beslissen.
Het College is, in aanmerking genomen dat (a) de in geding zijnde registratie van verplaatsing van mestproductierechten - naar uit het vorenoverwogene blijkt - in rechte stand kan houden en (b) appellant generlei specificatie met betrekking tot geleden schade heeft verstrekt, van oordeel dat geen aanleiding bestaat tot vergoeding van schade op de voet van artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verband met het bij uitspraak van 21 december 2000 vernietigde besluit van verweerder.
Tenslotte acht het College geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.