5. De beoordeling van het beroep
5.1 Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, juncto artikel 6:18, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 17 januari 2002 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 juli 2002. Het College neemt hierbij in aanmerking (a) dat laatstgenoemd besluit een nadere standpuntbepaling behelst ten opzichte van het besluit van 17 januari 2002 en (b) dat verweerder bij het nemen van het besluit van 16 juli 2002 de omstandigheid heeft betrokken dat L inmiddels, anders dan op 17 januari 2002 het geval was, was gedagvaard. Onder deze omstandigheden dient het besluit van 16 juli 2002 naar het oordeel van het College worden aangemerkt als een wijziging van het besluit van 17 januari 2002, zoals bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, Awb.
Appellante heeft niet gesteld dat zij enig belang heeft bij een afzonderlijke inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen het ingetrokken besluit van 17 januari 2002 van verweerder. Het College zal zodanige beoordeling dan ook achterwege laten en in het navolgende uitsluitend ingaan op het beroep tegen het besluit van 16 juli 2002 van verweerder, dat op enkele onderdelen een wijziging van het besluit van 17 januari 2002 behelst, onder overneming van de overige overwegingen van dat besluit.
5.2 Met betrekking tot de vraag of verweerder K en L als beleidsbepalende personen binnen B heeft kunnen aanmerken, overweegt het College het volgende.
Op het formulier met behulp waarvan het verzoek om afgifte van een verklaring van geen bezwaar is ingediend, wordt appellante genoemd als enig oprichtster, bestuurster en aandeelhoudster van B. Dit impliceert dat appellante de volledige zeggenschap heeft over B.
5.2.1 Vaststaat dat L middellijk veertig procent van de aandelen in appellante houdt en tevens lid is van de Raad van Commissarissen van appellante. Bovendien blijkt uit hetgeen L tegenover verweerder heeft verklaard van intensieve betrokkenheid bij de dagelijkse gang van zaken bij appellante.
Het College is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat L is aan te merken als een persoon die, in de zin van artikel 2:179, tweede lid, BW, het beleid van B mede zal bepalen.
5.2.2 Naar het oordeel van het College is ook K terecht aangemerkt als beleidsbepalende persoon binnen B, reeds gelet op zijn middellijk grootaandeelhouderschap in de moedervennootschap. Aan dit oordeel kan derhalve niet afdoen dat, zoals appellante eerst bij brief van 20 september 2002 naar voren heeft gebracht, K per 1 juli 2002 niet langer directeur is van appellante.
5.3 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder de grenzen van de hem toekomende beoordelingsruimte heeft overschreden, doordat hij het door K aanvaarden van een transactieaanbod heeft aangemerkt als omstandigheid die in aanmerking dient te worden genomen bij de beoordeling van het verzoek om afgifte van een verklaring van geen bezwaar. Verweerders standpunt dat een transactie als hier aan de orde in beginsel afbreuk kan doen aan de betrouwbaarheid en integriteit van de beleidsbepaler van een op te richten vennootschap, is naar het oordeel van het College niet onjuist te achten. Daarbij neemt het College in aanmerking dat, zoals onder meer is aangegeven in paragraaf 1, onder A, van de Richtlijnen, Bijlage A van de Richtlijnen niet beoogt een limitatieve opsomming te geven van antecedenten die relevant geacht worden, maar een overzicht van de antecedenten die in ieder geval relevant zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid en integriteit van personen.
Voorts was ten tijde van het nemen van het besluit van 16 juli 2002 L gedagvaard wegens verdenking van onder meer overtreding van artikel 140 Sr, welke bepaling expliciet wordt genoemd in Bijlage A, punt 2, onder A, van de Richtlijnen. Gelet op Bijlage A, punt 2, onder C, van de Richtlijnen geldt een dergelijke dagvaarding als crimineel antecedent in de zin van de Richtlijnen. Het standpunt van verweerder, inhoudende dat een verdenking als hier aan de orde afbreuk kan doen aan de betrouwbaarheid en integriteit van de desbetreffende beleidsbepaler van een op te richten vennootschap, en derhalve medebepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde verklaring al dan niet moet worden geweigerd, is naar het oordeel van het College niet onjuist te achten. Het feit dat L op 12 september 2002 is vrijgesproken van het hem telastegelegde, kan niet zonder meer tot een ander oordeel leiden, gelet ook op het door het Openbaar Ministerie ingestelde hoger beroep. Het gaat hier derhalve om omstandigheden die, gelet ook op het feit dat het College het bestreden besluit ex tunc toetst, pas kunnen worden betrokken in de besluitvorming inzake een eventueel nieuw verzoek om een verklaring van geen bezwaar voor het oprichten van B.
5.4 Het College stelt vast dat appellante in beroep niet is opgekomen tegen het door verweerder, naar het oordeel van het College niet ten onrechte, ingenomen standpunt dat de antecedenten van K en L betrekking hebben op situaties, die zich ook kunnen voordoen in de op te richten vennootschap, gelet op de werkzaamheden van B. Appellante heeft voor het overige geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat deze antecedenten ten tijde van het nemen van het besluit van 16 juli 2002 onvoldoende grond vormden voor het oordeel, dat vanwege de daaruit voortvloeiende twijfel aan de morele betrouwbaarheid van deze beleidsbepalende personen binnen B, gevaar bestaat voor gebruik van B voor ongeoorloofde doeleinden. Hierbij neemt het College in aanmerking dat ten aanzien van twee beleidsbepalende personen binnen de op te richten vennootschap een dergelijk, relevant te achten, antecedent is vastgesteld.
5.5 Op grond van het vorenstaande komt het College tot de slotsom dat verweerder het in artikel 2:179, tweede lid, BW bedoelde gevaar voor gebruik van B voor ongeoorloofde doeleinden terecht aanwezig heeft geacht en de gevraagde verklaring van geen bezwaar op deze grond heeft kunnen weigeren. Het beroep van appellante moet derhalve ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.