5. De beoordeling van het beroep
5.1 Het besluit van 22 november 1999 van verweerder moet worden beschouwd als een weigering een tarief vast te stellen. Op grond van artikel 35 Wtg staat tegen een dergelijk besluit, na voorafgaand bezwaar ingevolge artikel 7:1 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), beroep open bij het College.
5.2 Het College zal eerst ingaan op de vraag of appellante aan de Richtlijn medisch specialisten aanspraak kan ontlenen op inwilliging van haar verzoek tot verhoging van haar budget.
Met appellante komt het College tot de slotsom dat de Richtlijn medisch specialisten, waarin sprake is van een lichte verschuiving van de vrijgevestigde beroepsuitoefening naar een functioneren in loondienstverhouding (paragraaf 1.1) en waarin veel aandacht wordt geschonken aan een eventuele praktijkuitkoopsom in geval van indiensttreding (paragraaf 1.12 en verder), met name betrekking heeft op de overgang van vrij gevestigde medisch specialisten naar een dienstverband met het ziekenhuis.
Dit brengt mee dat ten tijde van die overgang moet worden beoordeeld of - kort gezegd - de alternatieve arts-out opbrengsten, waaronder thans dienen te worden verstaan de lump sums, tenminste gelijk zijn aan de kosten van het dienstverband (eventueel inclusief praktijkuitkoopsom). Heeft deze beoordeling eenmaal plaatsgevonden en is, zoals in het onderhavige geval, de overgang van alle specialisten van het betrokken specialisme in het desbetreffende ziekenhuis naar een dienstverband afgerond, dan ligt het naar het oordeel van het College niet in de rede de kosten van het dienstverband nadien (periodiek) te vergelijken met alternatieve kosten, die zouden zijn gemoeid met honoraria voor vrijgevestigde specialisten. Nog daargelaten dat appellante niet heeft gesteld dat de bij haar in loondienst zijnde specialisten daadwerkelijk zouden overgaan naar vrije vestiging, kan reeds om die reden aan haar stelling dat bij een dergelijke overgang sprake zou zijn van een toename van de met honorering van deze specialisten gemoeide kosten voorbij worden gegaan. Gelet op het vorenstaande kan ook het argument, dat appellante ontleent aan verhoging van de lump sums door verweerder, geen doel treffen.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College op goede gronden op het standpunt gesteld dat ook een na overgang naar een loondienstverband gedaan verzoek om kosten, die verband houden met een gewijzigde salariëring van medisch specialisten in het budget van het desbetreffende ziekenhuis op te nemen, moet worden beoordeeld in het licht van het aan de Richtlijn medisch specialisten ten grondslag liggende uitgangspunt van budgettaire neutraliteit. Een andere opvatting zou er immers toe kunnen leiden dat latere door een ziekenhuis getroffen salarismaatregelen afbreuk doen aan de ingevolge het beleid bij overgang naar een loondienstverband gestelde eisen.
Bij de beoordeling of sprake is van budgettaire neutraliteit heeft verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en voorts gezien het feit dat de in de Richtlijn medisch specialisten genoemde inpassingstabellen niet langer van toepassing zijn, terecht een vergelijking gemaakt tussen de kosten ingevolge de door appellante getroffen salariëringsregeling en de loonkosten voor de onderscheiden medisch specialismen ingevolge de CAOZ.
Nu niet in geschil is dat de door appellante met de bij haar in loondienst zijnde medisch specialisten (anders dan kinderartsen) overeengekomen salarisregeling ten opzichte van de CAOZ leidt tot een toename van haar loonkosten met ruim 1 miljoen gulden op jaarbasis, komt het College tot een ontkennende beantwoording van de in de eerste alinea van de onderhavige rubriek (5.2) geformuleerde vraag.
5.3 Ten aanzien van het beroep van appellante op de Richtlijn kinderartsen stelt het College voorop dat deze richtlijn uitsluitend van toepassing is op kinderartsen en dus niet op andere medisch specialisten. Derhalve is in dit verband uitsluitend de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren deze richtlijn analoog toe te passen op de overige bij appellante in loondienst werkzame medisch specialisten.
Niet in geschil is dat de Richtlijn kinderartsen de weerslag vormt van een landelijk geldende honoreringsovereenkomst tussen de NVK en het NVZ, welke overeenkomst tevens heeft geleid tot een verhoging van de voordien geldende salariëring van kinderartsen in de CAOZ. Anders dan appellante wil, kan de specifiek voor andere bij haar in loondienst zijnde specialisten getroffen salarisregeling, ook al heeft deze de instemming van de landelijke CAOZ-partijen, niet met voornoemde landelijke regeling op een lijn worden gesteld. Vaststaat immers dat deze specifieke salarisregeling voor de overige specialisten leidt tot een afwijking van de CAOZ, terwijl de mogelijkheid tot een dergelijke afwijking te besluiten uitdrukkelijk is bedoeld om de overgang van vrijgevestigde specialisten naar een dienstverband te vergemakkelijken. Nu de bij appellante werkzame specialisten reeds in loondienst zijn, is voormelde afwijkingsbevoegdheid in dit geval niet aan de orde.
In aanmerking nemend dat verweerder geen wettelijke taken en bevoegdheden heeft inzake de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden van werknemers in de gezondheidszorg, beschouwt hij de CAOZ terecht als een gegeven. Indien verweerder de door appellante getroffen regeling zou honoreren, zou hij meewerken aan het ontstaan van een ongelijkheid in beloning tussen de medisch specialisten, niet zijnde kinderartsen, in dienst van appellante en de elders in Nederland in dienstverband werkzame medisch specialisten, niet zijnde kinderartsen. Hiervan zou een precedentwerking uitgaan die de werking van de CAOZ ernstig zou ondergraven. Honorering van het budgetverzoek van appellante kan derhalve tot gevolg hebben dat verweerder medeverantwoordelijk wordt voor een wijziging van de arbeidsvoorwaarden van in potentie alle in loondienst werkzame medisch specialisten, niet zijnde kinderartsen, terwijl hij deze arbeidsvoorwaarden nu juist als een gegeven heeft te beschouwen.
Gezien het vorenstaande kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren, in het onderhavige geval een analoge toepassing te geven aan de Richtlijn kinderartsen.
5.4 Met betrekking tot het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel stelt het College voorop dat het op de weg van appellante ligt dit beroep te onderbouwen. Hetgeen zij in dit verband ter zitting van het College heeft aangevoerd, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat zij daartoe niet in staat zou zijn.
Afgezien daarvan heeft verweerder het beroep op het gelijkheidsbeginsel in het bestreden besluit naar het oordeel van het College voldoende weerlegd. Appellante heeft niet weersproken dat verweerder een soortgelijk tariefverzoek van het Slotervaartziekenhuis heeft afgewezen. Voorzover de in het Slotervaartziekenhuis werkzame medisch specialisten meer salaris zouden ontvangen dan de bij appellante werkzame specialisten, heeft dit derhalve een andere oorzaak. In het geval van het Bronovoziekenhuis had de ongelijkheid in beloning van de betreffende medisch specialist - naar verweerder onweersproken heeft gesteld - een andere oorzaak dan de Richtlijn kinderartsen.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft derhalve geen doel.
5.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellante ongegrond dient worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.