ECLI:NL:CBB:2002:AF0466

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/107
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • C.M. Wolters
  • M.J. Kuiper
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake EG-erkenning visverwerkend bedrijf

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 oktober 2002 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het beroep van appellante, een visverwerkend bedrijf gevestigd te IJmuiden. Appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van de Directeur van de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees, waarin het bezwaar van appellante tegen een eerdere brief van 12 april 1999 niet-ontvankelijk was verklaard. Deze brief meldde dat het bedrijf niet voldeed aan de gestelde eisen met betrekking tot de EG-erkenning van haar inrichting.

De procedure begon op 8 februari 2001 met de indiening van het beroepschrift. De verweerder had in een eerdere brief van 10 juni 1999 het bezwaar van appellante tegen de brief van 12 april 1999 afgewezen. Tijdens de zitting op 25 september 2002 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De regelgeving die aan de zaak ten grondslag ligt, betreft de Warenwetregeling visserijproducten, die eisen stelt aan de erkenning van inrichtingen.

Het College oordeelde dat de brief van 12 april 1999 slechts een voornemen was en geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien appellante na de brief van 12 april 1999 een nieuwe audit had ondergaan en was meegedeeld dat haar bedrijven inmiddels wel voldeden aan de eisen, was er geen belang meer bij een beoordeling van het beroep. Het College verklaarde het beroep derhalve niet-ontvankelijk en oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/107 25 oktober 2002
7901 EG-erkenning visverwerkend bedrijf
Uitspraak in de zaak van:
A, gevestigd te IJmuiden, appellante,
gemachtigde: B, werkzaam ten behoeve van appellante,
tegen
de Directeur van de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees, te Voorburg, verweerder,
gemachtigde: mr J.C. Dorrepaal, advocaat te Alpen aan den Rijn, en dr J.M. de Kruijf, plaatsvervangend kringdirecteur bij de dienst voornoemd.
1. De procedure
Op 8 februari 2001 heeft het College een beroepschrift ontvangen, waarbij appellante beroep heeft ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 juni 1999.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen een brief van 12 april 1999 niet-ontvankelijk verklaard. Bij deze brief heeft verweerder appellante meegedeeld dat haar bedrijf met de EG nummers *1, *2, *3 en categorie opslag invriesbedrijf vis met betrekking tot het procesbeheerssysteem tijdens de corrigerende maatregel audit wederom niet voldoet aan de gestelde eisen.
Op 1 oktober 2001 heeft het College een verweerschrift van verweerder ontvangen.
Op 25 september 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij hun standpunten toegelicht bij monde van hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De regelgeving
Artikel 5 van de Warenwetregeling visserijproducten, tweekleppige weekdieren, slakken en kikkerbillen (hierna: de Warenwetregeling) luidt als volgt:
" Artikel 5
1. Een inrichting moet door de bevoegde instantie zijn erkend.
2. De erkenning wordt verleend indien door de aanvrager is aangetoond dat de inrichting voldoet aan de in deze regeling en de door het Produktschap Vis ter uitvoering van de richtlijn visserijproducten terzake vastgestelde voorschriften.
3. Indien de inrichting niet meer voldoet aan de in het tweede lid bedoelde eisen wordt de erkenning ingetrokken.
4. De bevoegde instantie doet mededeling in de Staatscourant aan welke inrichtingen een erkenning is verleend, alsmede welk erkenningsnummer daarbij is toegekend.
5. Een ter uitvoering van artikel 7 van de richtlijn visserijproducten erkende inrichting wordt gelijkgesteld met een op de voet van dit artikel erkende inrichting."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij afzonderlijke besluiten van 4 februari 1999 heeft verweerder op de voet van artikel 5 van de Warenwetregeling de inrichting van appellante aan de C-straat te IJmuiden een erkenning verleend onder nummer *3 EG en de inrichting aan de D-kade te IJmuiden een erkenning verleend onder nummer *2 EG.
- Bij brief van 12 april 1999 heeft verweerder appellante meegedeeld dat haar bedrijf met de EG nummers *1, *2, *3 en categorie opslag invriesbedrijf vis met betrekking tot het procesbeheerssysteem tijdens de corrigerende maatregel audit wederom niet voldoet aan de gestelde eisen. Voorts is appellante bij deze brief meegedeeld dat ten aanzien van een tweede corrigerende maatregelen audit met haar een nadere afspraak moet worden gemaakt. Het niet voldoen aan de gestelde eisen kan leiden tot intrekking van de erkenning, aldus verweerder.
- Bij brief van 29 april 1999 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 10 juni 1999, verzonden op 16 juni 1999, heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
- Bij brief van 16 juni 1999 heeft appellante haar bezwaar nader gemotiveerd.
- Tegen het besluit van 10 juni 1999 heeft appellante bij brief van 15 juli 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank Alkmaar, welke rechtbank het beroepschrift met begeleidend schrijven van 19 augustus 1999 ter verdere behandeling heeft doorgezonden naar de rechtbank Haarlem.
- Bij brief van 25 oktober 1999 heeft verweerder appellante na een nieuwe audit meegedeeld dat de bedrijven met EG nrs. *2, *3, *4 en *1 en categorie KVPS en VDIVD met betrekking tot het procesbeheerssysteem inmiddels voldoen aan de gestelde eisen.
- Bij brief van 10 december 1999 heeft appellante de rechtbank Haarlem desgevraagd meegedeeld dat zij haar beroep tegen het besluit van 10 juni 1999 wenst te handhaven.
- Bij uitspraak van 7 februari 2001 heeft de rechtbank Haarlem zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroepschrift en het ter verdere behandeling naar het College doorgezonden.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder geoordeeld dat appellante niet in het door haar gemaakte bezwaar tegen de brief van 12 april 1999 kan worden ontvangen, omdat haar bezwaarschrift niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Bedoelde brief behelst slechts een voornemen. Het betreft een constatering van bepaalde omstandigheden binnen appellantes bedrijf. Eerst wanneer op een later tijdstip sprake zou zijn van een eventuele intrekking van een erkenning, kan gesproken worden van een besluit dat rechtsgevolg doet ontstaan.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft gemotiveerd betoogd waarom zij zich niet kan verenigen met het bestreden besluit. Een weergave van dit betoog kan, gelet op het navolgende, achterwege blijven.
5. De ontvankelijkheid van het beroep
Voorop staat de vraag of appellante nog belang heeft bij een beoordeling van haar beroep. Het College overweegt in verband hiermee als volgt.
Appellante kan zich niet verenigen met de inhoud van de brief van 12 april 1999, waarbij is aangegeven dat haar bedrijven met EG nrs. *1, *2 en *3 niet aan de gestelde eisen voldoen. Het College stelt evenwel vast dat nadien, bij meergenoemde brief van 25 oktober 1999, appellante na een nieuwe audit is meegedeeld dat de bedrijven met EG nrs. *2, *3, *4 en *1 en categorie KVPS en VDIVD met betrekking tot het procesbeheerssysteem inmiddels wél voldoen aan de gestelde eisen. Aldus kan naar het oordeel van het College niet worden gezegd dat appellante in deze stand van de procedure nog een belang heeft bij een beoordeling van haar beroep. Het beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr M.J. Kuiper en mr W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2002.
w.g. C.M. Wolters w.g. L. van Duuren