5. De beoordeling van het geschil
De vraag die partijen allereerst verdeeld houdt, is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat onvoldoende vertrouwen bestaat in de economische haalbaarheid van het ontwikkelingsproject van appellante, zodat niet is voldaan aan deze in artikel 10, tweede lid, onder c, Besluit gestelde voorwaarde voor verstrekking van een krediet op grond van het Besluit. Hierbij moet worden opgemerkt dat de technische haalbaarheid van het project, als bedoeld in voornoemd artikellid onder c, niet in geschil is.
Het College overweegt hiertoe als volgt.
Het Besluit strekt er toe krediet te verlenen aan een ondernemer, die voor eigen rekening en risico een ontwikkelingsproject uitvoert. In de Nota van Toelichting bij artikel 10 Besluit is uiteengezet dat een project een reële kans van slagen moet hebben, terwijl voorts een duidelijk uitzicht op commerciële exploitatie aanwezig dient te zijn. De aanvrager zal, aldus de Nota van Toelichting, moeten aantonen, dat voor het te ontwikkelen product, productiewijze of dienst een markt bestaat en dat hij daarop een zodanige prijs kan realiseren, dat hij ruimschoots binnen de economische levensduur van het product de ontwikkelingskosten kan terugverdienen en het krediet kan terugbetalen.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich, in navolging van de Ontwikkelingsraad, op basis van de door appellante in de aanvraagfase overgelegde stukken terecht op het standpunt gesteld dat de economische haalbaarheid van het ontwikkelingsproject niet voldoende is aangetoond.
Hoewel daartoe meermalen in de voorbereidingsfase door Senter en vervolgens, nadat aan alle formele vereisten voor het in behandeling nemen van de aanvraag was voldaan, door de Ontwikkelingsraad te zijn verzocht, heeft appellante nagelaten de commerciële aspecten van haar project voldoende nader te concretiseren. Zo wordt in de paragraaf "Het commerciële plan" in de Aanvraag TOK van 11 oktober 2001 slechts ten algemene opgemerkt dat appellante middels haar aandeelhouder C c.q B voldoende stevig in de markt van de zandwinning staat om deze markt zelf te bewerken. Voor andere marktsegmenten zoals chemie, voedingsmiddelen en farmacie stelt appellante een goede partner te hebben in de firma D. In dit plan, noch in de overige in de aanvraagfase overgelegde stukken wordt evenwel een concrete marketingstrategie ontvouwd. Naar het oordeel van het College heeft de Ontwikkelingsraad in zijn advies terecht opgemerkt dat het commerciële perspectief is gebaseerd op mondelinge uitspraken en mogelijke intenties en dat er geen vertrouwen bestaat in de commercialisatie omdat er geen zakelijke afspraken zijn gemaakt tussen de aandeelhouders en vanwege de onduidelijkheid van het commerciële plan.
Het College ziet in de stukken en hetgeen door appellante is aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat het advies van de Ontwikkelingsraad - hoewel kort en bondig geformuleerd - onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen. Het College gaat er van uit dat het advies is uitgebracht op basis van alle toentertijd beschikbare stukken en dat appellante ruimschoots in de gelegenheid is gesteld haar aanvraag aan te vullen. De stelling van appellante dat zij de indruk heeft dat niet alle door haar ingebrachte stukken aan de Ontwikkelingsraad ter hand zijn gesteld is niet nader onderbouwd en overtuigt het College niet.
Vervolgens ziet het College zich gesteld voor de vraag of verweerder in hetgeen door appellante in de bezwaarfase naar voren is gebracht aanleiding had behoren te zien de Ontwikkelingsraad opnieuw om advies te vragen.
Het College stelt vast dat uit de overeenkomst d.d. 14 november 2000 met B weliswaar blijkt dat onder bepaalde voorwaarden vijf apparaten zullen worden afgenomen, maar dat hieruit niet kan worden opgemaakt hoe appellante de succesvolle commercialisatie van het project waarvoor de verkoop van minimaal 43 apparaten noodzakelijk is, voor het overige concreet vorm wil geven.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in de bestreden beslissing in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook appellantes stelling dat C voor afname van voldoende apparaten kan zorgen om de vereiste 43 apparaten te verkopen, onvoldoende is om het vertrouwen in de commercialisatie uit te spreken, nu C zich daartoe niet schriftelijk heeft willen vastleggen. Appellantes betoog dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door in de bestreden beslissing voor het eerst de eis te stellen dat de intentie tot afname van deze apparaten door C op schrift diende te zijn gesteld faalt, nu verweerder tijdens de hoorzitting in bezwaar duidelijk heeft aangegeven dat appellantes betoog dienaangaande slechts is gebaseerd op veronderstellingen die niet zijn gestaafd door enig schriftelijk stuk waarop de Ontwikkelingsraad zich niet kan baseren. Het was voor appellante dan ook reeds toen kenbaar dat zij niet kon volstaan met mondelinge verklaringen, doch dat zij een en ander door overlegging van schriftelijke bescheiden diende te onderbouwen. Dat zij dit vervolgens heeft nagelaten dient voor haar rekening en risico te blijven, gelet op de last die blijkens de Nota van Toelichting op haar schouders rust om het uitzicht op commerciële exploitatie aan te tonen.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder ook hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de intentie van de commissaris van appellante om zich in te spannen voor certificatie van de apparaten, onvoldoende kunnen achten om het vertrouwen uit te spreken in de commercialisatie.
Gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat appellante de economische haalbaarheid van het project ook in bezwaar niet heeft aangetoond en dat geen aanleiding bestond de Ontwikkelingsraad nogmaals om advies te vragen.
Het betoog van appellante dat de bestreden beslissing een onjuiste weergave bevat van hetgeen tijdens de hoorzitting in bezwaar is aangevoerd, mist feitelijke grondslag nu de passage waarop appellante in dit kader doelt, anders dan appellante kennelijk abusievelijk meent, zijn oorsprong vindt in appellantes bezwaarschrift.
Het College ziet geen grond de door appellante eerst in beroep overgelegde (fax)brieven die dateren van na het bestreden besluit, nader te onderzoeken, nu verweerder hiermee in het bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden. Derhalve valt de beoordeling van de inhoud van deze brieven buiten het kader van de onderhavige toetsing.
Nu verweerder, gelet op het vorenstaande, terecht heeft geoordeeld dat twijfel bestaat aan de economische haalbaarheid van het in het geding zijnde ontwikkelingsproject en dit oordeel het bestreden besluit zelfstandig draagt, kan hetgeen door partijen is aangevoerd omtrent de vraag of onvoldoende vertrouwen bestaat dat de aanvrager de capaciteiten heeft om het ontwikkelingstraject naar behoren uit te voeren, onbesproken blijven.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.