5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet, geldt onder meer als voorwaarde om in aanmerking te komen voor het desbetreffende hardheidsgeval, dat in het tijdvak van 1 januari 1994 tot 6 november 1998 ten behoeve van een vergroting van het aantal op het bedrijf te houden kippen of kalkoenen ofwel een milieuvergunning is verleend dan wel aangevraagd, ofwel een melding is gedaan overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: Bmm) of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna: Bam) en tevens, in geval van een aanvraag of melding als hiervoor bedoeld, in voormeld tijdvak een bouwvergunning is aangevraagd.
5.2 Het College stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in het tijdvak van 1 januari 1994 tot 6 november 1998 niet een milieuvergunning ten behoeve van het bedrijf van appellant is verleend of aangevraagd en evenmin een melding is gedaan op basis van het Bmm of het Bam. In zijn in rubriek 2.2 genoemde brief van 7 februari 2001 heeft appellant zelf aangegeven dat hij eerst in december 1999 een milieuvergunning heeft aangevraagd en dat de gevraagde vergunning op 17 augustus 2000 is verleend. Aldus voldoet appellant niet aan de hiervoor in punt 5.1 weergegeven voorwaarde.
5.3 Appellant heeft aangevoerd, kort samengevat, dat in zijn geval, waarin weliswaar niet wordt voldaan aan de in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet neergelegde criteria, doch wel in het relevante tijdvak onomkeerbare investeringen zijn gedaan ten behoeve van de uitbreiding van zijn bedrijf, een individuele, op zijn geval toegespitste beoordeling niet achterwege had mogen blijven en dat voor een zodanige beoordeling ook ruimte moet zijn, nu vorenbedoelde criteria moeten worden beschouwd als richtlijnen ten behoeve van de bewijslast en niet als limitatief opgesomde voorwaarden. Het College verwerpt dit betoog en overweegt hiertoe het volgende.
Blijkens de beschikbare gegevens heeft appellant in 1997 een octrooiaanvraag ingediend voor een nieuw stalsysteem. Appellant heeft evenwel niet aangetoond, dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat de (uitbreidings)plannen voor zijn bedrijf ten tijde van de aankondiging van het stelsel van pluimveerechten - 6 november 1998 - reeds zo ver waren uitgevoerd, dat stopzetting daarvan geen reële mogelijkheid meer was. Hiervoor acht het College onvoldoende hetgeen appellant in dit verband ter zitting naar voren heeft gebracht, te weten dat hij (administratie)kosten heeft moeten maken in verband met zijn octrooiaanvraag en dat uitbreiding van zijn bedrijf noodzakelijk was omdat zijn zoon het zou gaan overnemen. Verdere aan de voorgenomen uitbreiding gerelateerde kosten zijn gesteld noch gebleken, zodat evenmin is gebleken dat stopzetting van de (uitbreidings)plannen geen reële mogelijkheid meer was.
Ook indien zou moeten worden aangenomen dat stopzetting van de (uitbreidings)plannen geen reële mogelijkheid meer was, faalt het hiervoor weergegeven betoog. Het College overweegt hiertoe in de eerste plaats dat appellant, met zijn stelling dat de in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet neergelegde criteria (slechts) zijn te beschouwen als richtlijnen ten behoeve van de bewijslast, miskent dat het hier gaat om wettelijke criteria waaraan moet zijn voldaan om in aanmerking te kunnen komen voor hardheidsgeval 1. In de tweede plaats wijst het College erop dat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet blijkt dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat uitsluitend aan de hand van de in deze bepaling opgenomen toetsingscriteria wordt beoordeeld of de betrokken pluimveehouder al in het van belang zijnde tijdvak serieuze plannen had om het aantal kippen of kalkoenen op zijn bedrijf te vergroten en hiertoe onomkeerbare stappen heeft gezet. Aldus laat evengenoemde bepaling, naar het oordeel van het College, geen ruimte om bij die beoordeling ook andere criteria te hanteren, dan wel individueel, per geval, te beoordelen of sprake is van onomkeerbare investeringsverplichtingen.
Voorzover appellant met zijn hiervoor weergegeven stelling heeft willen betogen dat in zijn geval ten onrechte niet een algemene hardheidsclausule is toegepast, volgt het College hem hierin evenmin. Het College overweegt te dien aanzien dat tijdens de parlementaire behandeling van de Wijzigingswet het amendement Stellingwerf (kamerstukken II, 1999-2000, 26 437, nr. 14), strekkende tot het opnemen van een zodanige hardheidsbepaling in de Meststoffenwet, is verworpen.
5.4 Voorts heeft appellant aangevoerd dat de belangenafweging die de wetgever bij het opstellen van de hardheidsgevallen heeft gemaakt niet zorgvuldig en volledig is geweest, dat het wettelijk pluimveerechtenstelsel geacht moet worden in strijd te zijn met artikel 3:4, tweede lid, Awb, voorzover de Meststoffenwet niet voorziet in een individuele belangenafweging, en dat de in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet neergelegde toetsingscriteria willekeurig zijn. Voorzover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet onverbindend is dan wel buiten toepassing moet worden gelaten, faalt dit betoog. Het College wijst er in dit verband op dat artikel 120 van de Grondwet de rechter geen vrijheid laat (bepalingen van) de Meststoffenwet te toetsen aan algemene, ongeschreven rechtsbeginselen.
5.5 Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Nu appellant evenwel niet heeft geëxpliciteerd in welke andere, vergelijkbare gevallen pluimveehouders wel in aanmerking zijn gebracht voor hardheidsgeval 1, kan deze grief, bij gebreke van een feitelijke onderbouwing daarvan, niet slagen.
5.6 Ten slotte heeft appellant aangevoerd, kort samengevat, dat hij als gevolg van de invoering van het stelsel van pluimveerechten een ten opzichte van andere pluimveehouders onevenredig nadeel heeft geleden en dat dit stelsel, voorzover het niet voorziet in de mogelijkheid dit nadeel te beoordelen, in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol. Aan dit betoog heeft appellant ten grondslag gelegd dat hij onomkeerbare investeringen heeft gedaan ten behoeve van uitbreiding van zijn bedrijf. Echter, zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft appellant niet aangetoond, dan wel aannemelijk gemaakt dat de (uitbreidings)plannen voor zijn bedrijf ten tijde van de aankondiging van het stelsel van pluimveerechten reeds zover waren uitgevoerd, dat stopzetting daarvan geen reële mogelijkheid meer was. Van een onevenredig nadeel, als door appellant gesteld, is niet gebleken. De kosten waaraan appellant in dit geval refereert (de octrooiaanvraag) zijn van betrekkelijk geringe omvang. Bovendien zijn deze kosten niet uitsluitend dienstbaar aan deze uitbreidingsplannen. De hier aan de orde zijnde grief, wat daar verder ook van zij, kan dan ook niet tot het door appellant gewenste resultaat leiden.
5.7 Gelet op het vorenstaande moet de conclusie zijn dat verweerder in bezwaar op goede gronden heeft gehandhaafd zijn besluit dat appellant niet in aanmerking komt voor hardheidsgeval 1. Het beroep van appellant dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.