5. De beoordeling van het geschil
Het beroep van appellante stelt in de eerste plaats aan de orde de rechtmatigheid van Beleidsregel III-458 waar de bestreden beslissing uitvoering aan geeft. Appellante betoogt hiertoe dat de generieke verdeling van de middelen niet is overeenkomstig de in de Najaarsaccoorden 1998 geformuleerde prioritaire doelstelling, te weten verruiming van dagbesteding van zeer ernstig verstandelijk gehandicapten. Dit betoog faalt. De enkele omstandigheid dat Beleidsregel III-458 anders dan de bedoelde Najaarsacoorden niet slechts betreft verruiming van dagbesteding voor zeer ernstig verstandelijke gehandicapten maar streeft naar volledige dagbesteding voor mensen met een verstandelijke handicap en aangeeft dat prioriteit wordt gegeven aan verruiming voor dagbesteding voor zeer ernstig verstandelijk gehandicapten brengt niet mee dat verweerder niet in redelijkheid tot vaststelling van deze beleidsregel had kunnen komen. Hiertoe overweegt het College dat de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in haar brief d.d. 3 december 1998 waarmee zij verweerder over de afspraken informeerde en hem verzocht bestaande beleidsregels aan te passen en zonodig nieuwe op te stellen in verband met de extra middelen voor verruiming van de dagbesteding voor de categorie zeer ernstig verstandelijke gehandicapten uitdrukkelijk heeft aangegeven dat VGN en ZN een voorstel voor toedeling zouden formuleren. Beleidsregel III-458 refereert aan dit voorstel. De Minister van Welzijn Volksgezondheid en Cultuur heeft in de toezending van de voorgenomen beleidsregel geen aanleiding gezien tot ingrijpen zodat de goedkeuring van Beleidsregel III-458 overeenkomstig artikel 12, lid 4, van de Wet tarievengezondheidszorg geacht wordt te zijn verleend.
Wat betreft het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel is van belang dat zijdens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Cultuur steeds is aangegeven dat de intensiveringsgelden primair ingezet zouden worden voor dagbesteding ten behoeve van ernstige gehandicapten. Ook het Protocol waarnaar in Beleidsregel III-458 wordt verwezen geeft aan dat aan deze dagbesteding primair prioriteit wordt gegeven. Beleidsregel III-458 is derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld nog daargelaten dat niet is gebleken dat verweerder anderszins vertrouwen omtrent de inhoud van de beleidsregel in door appellante bedoelde zin heeft gewekt.
De betreffende beleidsregel is evenmin onzorgvuldig tot stand gekomen. Hierbij is van belang dat Beleidsregel III-458 op voorstel van representatieve organisaties tot stand is gekomen. Hoewel het overnemen van een voorstel van representatieve organisaties niet uitsluit dat een beleidsregel onzorgvuldig tot stand komt, is daarvan in het onderhavige geval geen sprake. Hierbij acht het College van belang dat de systematiek van Beleidsregel III-458, zoals verweerder met name ter zitting heeft benadrukt, anders dan de voordien vastgestelde Beleidsregel III-395 loonkosten (zwakzinnigeninrichtingen) meebrengt dat de gelden niet kunnen worden ingezet voor iedere activiteit maar slechts voor dagbestedingsactiviteiten. Daarbij komt dat de zorgaanbieder met het zorgkantoor overeenstemming dient te bereiken over het dagbestedingsplan om over extra dagbestedingsgelden te kunnen beschikken. Uit de overwegingen van het Protocol blijkt dat hierbij in eerste instantie prioriteit wordt gegeven aan de verruiming van de dagbesteding voor de zeer ernstig verstandelijk gehandicapten. Verweerder heeft derhalve voorzieningen getroffen teneinde de extra gelden in overeenstemming met het doel waarvoor zij ter beschikking waren gesteld, te besteden.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat Beleidsregel III-458 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel nu ongelijke instellingen van gezondheidszorg op gelijke wijze worden behandeld. Instellingen met verhoudingsgewijs meer idioten en bedlegerigen krijgen hierdoor relatief minder intensiveringsmiddelen. Gelet op het met Beleidsregel III-458 nagestreefde doel, zoals verwoord in het Protocol, alsmede gelet op de omstandigheid dat de beleidsregel zoals hiervoor werd overwogen niet onzorgvuldig is vastgesteld, is van het op ongeoorloofde wijze gelijk behandelen van ongelijke instellingen geen sprake.
Op grond van bovenstaande overwegingen komt het College tot het oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die meebrengen dat Beleidsregel III-358 onverbindend is. Het College komt derhalve toe aan de tweede vraag die met het beroep aan de orde is gesteld, namelijk of de bestreden beslissing rechtmatig is. Met het betoog van appellante dat de gevolgen van toepassing van Beleidsregel III-458 voor haar onevenredig zwaar zijn, doordat zij relatief veel zeer ernstig verstandelijke gehandicapten en bedlegerigen heeft, heeft appellante in wezen beargumenteerd dat van Beleidsregel III-458 diende te worden afgeweken. Dit betoog is ongegrond. Verweerder heeft ter zitting, op basis van de productieafspraken die golden voor appellante, aangegeven dat appellante met betrekking tot het percentage ernstig verstandelijk gehandicapten afweek van het landelijk gemiddelde maar niet met het percentage zeer ernstig verstandelijk gehandicapten. Ten aanzien van deze specifieke categorie vormt appellante geen uitzondering. Verweerder heeft op basis van deze niet weersproken cijfers, welke cijfers ook in dit verband kunnen worden gebruikt, naar het oordeel van het College terecht besloten dat geen sprake was van zodanig bijzondere omstandigheden dat de gevolgen van toepassing van Beleidsregel III-458 onevenredig zouden zijn in verhouding tot het met deze beleidsregel te dienen doel.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.