7. De beoordeling van het geschil
7.1 De ontvankelijkheid van C
7.1.1 Met betrekking tot het beroep in de zaak 01/414 stelt het College voorop dat uitsluitend door A bezwaar is gemaakt tegen de vaststelling van de Verordening. Reeds op grond hiervan concludeert het College dat het beroep van C in deze zaak op grond van artikel 6:13 Awb niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
7.1.2 Bij het bestreden besluit in zaak 01/708 heeft de burgemeester het bezwaar van beide appellanten ongegrond verklaard en daarmee kennelijk geoordeeld dat ook het tegen de vergunningverlening aan E door C gemaakte bezwaar ontvankelijk is.
Het bezwaar van C is slechts ontvankelijk te achten als deze als bezwaarde een rechtstreeks belang heeft bij die vergunningverlening, in die zin dat daarmee de mogelijkheid zelf een speelautomatenhal te houden - door het in de Verordening bepaalde maximum van één - onmogelijk wordt gemaakt. Nu C geen eigen aanvraag voor het houden van een speelautomatenhal in de gemeente Bussum heeft ingediend, is haar belang uitsluitend gelegen in de samenwerkingsovereenkomst met A. Het College komt op deze grond tot de slotsom dat het belang van C zelf bij de bezwaarprocedure tegen de vergunningverlening aan E slechts een afgeleid belang is. Nu C zelf door die vergunningverlening niet rechtstreeks in haar belang is getroffen, heeft de burgemeester haar ten onrechte ontvankelijk geacht in dit bezwaar.
Het beroep in zaak 01/708 is derhalve gegrond en het besluit van 31 juli 2001 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Het College ziet om redenen die hierna zullen blijken, aanleiding niet met vernietiging van evengenoemd besluit te volstaan, maar met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar van C tegen de vergunningverlening aan E niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 31 juli 2001.
7.1.3 Ter zitting is namens appellanten gesteld dat het beroep in zaak 01/806 geacht moet worden mede gericht te zijn tegen de niet-ontvankelijkverklaring van C in haar bezwaar tegen de beslissing van de burgemeester op de vergunningaanvraag van A. Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot zaak 01/708 is overwogen heeft de burgemeester C in het onderhavige bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7.2 Het beroep tegen de - gebiedsaanwijzing in de - Verordening.
Het College stelt voorop dat artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet voor de gemeenteraad als gemeentelijke wetgever de mogelijkheid opent - door geen verordening vast te stellen - het exploiteren van speelautomatenhal geheel verboden te laten, dan wel door het vaststellen van een halverordening in beperkte mate toe te staan.
Ook in het licht van de toelichting bij het voorstel voor de Verordening valt niet in te zien dat de gemeenteraad van Bussum met het bepalen van artikel 2, onder b, buiten de grenzen van zijn verordenende bevoegdheid is getreden. De gebiedsaanwijzing ingevolge dit artikelonderdeel is, gezien deze toelichting, naar het oordeel van het College niet aan te merken als een besluit in een concreet geval, maar is kennelijk bedoeld als noodzakelijk bestanddeel van de algemene norm van artikel 2 van de Verordening. Anders dan appellanten stellen is hier derhalve geen sprake van een besluit tot het bepalen van de werkingssfeer van een reeds bestaande algemeen verbindende norm, maar van een onderdeel van een algemeen verbindend voorschrift.
De gemeenteraad heeft bij het besluit van 10 april 2001 het bezwaar van appellanten tegen de vaststelling van de Verordening, in het bijzonder de daarin vervatte gebiedsaanwijzing, gelet op artikel 8:2, aanhef en onder a, Awb dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep van appellanten tegen dit besluit is derhalve ongegrond.
7.3 De argumenten van A inzake de (on)verbindendheid van de Verordening.
Uiteraard sluit het vorenoverwogene niet uit dat bij de beoordeling van het beroep van A inzake de op de Verordening gebaseerde weigering van een vergunning, wordt getoetst of de Verordening in zoverre verbindende kracht mist wegens strijd met de Wet of omdat de Verordening op dit punt een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan.
7.3.1 Hetgeen A dienaangaande heeft aangevoerd stelt het College ten eerste voor de vraag of het bepaalde bij artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Wet toelaat dat de daarbij bedoelde gemeentelijke verordening een gebiedsaanwijzing als in geding bevat.
Naar vermeld in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot opneming van deze bepaling in de Wet, is hiermee beoogd de gemeentelijke wetgever te laten bewerkstelligen dat het exploiteren van een speelautomatenhal geheel verboden blijft dan wel in beperkte mate wordt toegestaan. Naar het oordeel van het College ziet de tekst van genoemde bepaling niet alleen op de mogelijkheid van een kwantitatieve beperking, namelijk van het aantal speelautomatenhallen, maar ook op het bij verordening beperken tot een bepaald gebied waarbinnen exploitatie van speelautomatenhallen kan worden toestaan.
Voorts overweegt het College dat de stelling van appellanten dat de gemeenteraad bij het vaststellen van zodanige verordening geen acht zou mogen slaan op andere belangen dan het tegengaan van goklust tegenover het tegemoet te komen aan speelbehoefte van het publiek, in tegenspraak is met de wetsgeschiedenis. Hieruit blijkt immers dat de wetgever ten algemene heeft beoogd een bestaande speelbehoefte in geordende banen te leiden, en voor de regeling inzake speelautomaten een viertal uitgangspunten heeft genomen, waaronder een redelijke mate van zekerheid omtrent naleving en handhaafbaarheid.
Voorts heeft de toenmalige staatssecretaris Scheltema op een door de SGP gestelde vraag naar de mogelijkheid via bestemmingsplannen concentratie van hallen te voorkomen, geantwoord dat de gemeenteraad middels een halverordening in ruime mate de mogelijkheid heeft onder meer inrichting en verspreiding - en daarmee kennelijk de locatie - van hallen over de gemeente te regelen (Hand. TK, 28/10/82, blz 538) en heeft het toenmalig Tweede Kamerlid Schutte (GPV) in het kader van de onderhavige verordenende bevoegdheid gewezen op het belang van orde en veiligheid in de naaste omgeving (Hand. TK, 27/10/82, blz 502).
In dit licht is er geen grond voor het oordeel dat de gemeenteraad met de in geding zijnde gebiedsaanwijzing op grond van overwegingen van toezicht en handhaving bij vaststelling van de Verordening is getreden buiten de wettelijke doelstelling.
Ook overigens ziet het College geen grond dat de Verordening in zover wegens strijd met artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Wet onverbindend zou zijn.
7.3.2 Toetsing van algemeen verbindende voorschriften als de in geding zijnde Verordening, aan algemene rechtsbeginselen verricht het College met inachtneming van de beoordelingsvrijheid die de gemeenteraad ter zake toekomt en derhalve met terughoudendheid (zie onder meer zijn uitspraken van 10 juni 1992 in zaak 91/2591/068/203, en van 1 november 2001 in zaak 00/758). Zodanige toetsing spitst zich toe op de vraag of sprake is van willekeur, in dier voege dat de gemeenteraad niet in redelijkheid tot vaststelling van de Verordening heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de belangen die haar ten tijde van die vaststelling bekend waren of behoorden te zijn.
Gezien de voor de keuze van het horecaconcentratiegebied bij het voorstel voor de Verordening en in het bestreden besluit van 31 juli 2001 aangevoerde argumenten, valt niet in te zien dat de gemeenteraad niet in redelijkheid de mogelijkheid een speelautomatenhal te houden tot dit gebied heeft kunnen beperken. De omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van de Verordening reeds het voornemen bestond vergunning voor het houden van een speelautomatenhal tot één te beperken en, mits overigens aan de toepasselijke voorwaarden werd voldaan, aan E te verlenen, maakt dit niet anders. Ook aan deze voornemens lag immers een afweging van belangen ten grondslag, waarvan de behartiging tot de taak van de gemeenteraad onderscheidenlijk de burgemeester behoort.
In het bijzonder ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de gemeenteraad niet in redelijkheid heeft kunnen menen dat de nadelige gevolgen voor ondernemers als A, niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de Verordening te dienen doelen.
Evenmin ziet het College in hetgeen A heeft aangevoerd, grond voor het oordeel dat de Verordening toetsing aan andere rechtsbeginselen van zorgvuldigheid en belangenafweging, die hun neerslag hebben gevonden in hoofdstuk 3 van de Algemene wet bestuursrecht, niet zou kunnen doorstaan.
7.4 Op grond van het vorenstaande heeft de burgemeester met toepassing van de Verordening op goede gronden besloten tot vergunningverlening aan E en ongegrondverklaring van het bezwaar dat A hiertegen heeft gemaakt. Ten tijde van die vergunningverlening was, anders dan door A betoogd, van een volledige vergunningaanvraag van haar kant nog geen sprake.
De burgemeester heeft zich bij zijn besluit van 7 september 2001 terecht op het standpunt gesteld dat de op 20 maart 2001 door A nader toegezonden stukken, in het bijzonder de erkenningsvoorwaarden van de VAN en de informatie inzake de KEMA-certificering, geen uitsluitsel geven over de vraag of de (beoogd) bedrijfsleider en de beheerder van een door A te houden speelautomatenhal over de ingevolge de Wet vereiste kennis beschikten. Aangezien op het moment waarop de burgemeester wel in het bezit was gekomen van alle relevante informatie met betrekking tot de aanvraag van A, reeds een vergunning was verleend aan E, was de burgemeester op grond van artikel 2, onder c, van de Verordening gehouden de vergunningaanvraag van A af te wijzen, zoals hij bij het besluit van 7 september 2001 heeft gedaan.
Het beroep van A dient derhalve in alle drie zaken ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.