5. De beoordeling van het geschil
5.1. Omtrent de bevoegdheid om op het verzoek om compensatie van de herplantplicht en op het bezwaar te beslissen overweegt het College allereerst, naar aanleiding van hetgeen verweerder terzake in het bestreden besluit heeft opgenomen, ambtshalve het volgende.
Zoals het College in zijn uitspraak van 22 mei 2002, AWB 01/795 (www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AE3776) heeft overwogen, staat vast dat de mandaatbeschikking van 20 december 1995 - op grond waarvan gedeputeerde staten het primaire besluit van 26 april 1996 hebben genomen - zich niet verdraagt met de ten tijde van het nemen van dit besluit heersende rechtsopvattingen met betrekking tot het mandateren van bevoegdheden. Verweerder, als het inmiddels tot beslissen bevoegde orgaan, had dan ook bij de beslissing op bezwaar niet kunnen volstaan met het signaleren van het bevoegdheidsgebrek en het toerekenen van het primaire besluit aan de directeur, maar had in dit gebrek aanleiding moeten vinden het bezwaar tegen het primaire besluit in zoverre gegrond te verklaren. Nu verweerder dit heeft nagelaten, dient het beroep reeds om die reden gegrond te worden verklaard en dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd.
Om redenen van proceseconomie zal het College, mede gelet op het langdurig tijdsverloop in de onderhavige zaak, niet met vernietiging van voormeld onderdeel van het bestreden besluit volstaan, doch ook ingaan op de materiële vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht de weigering de gevraagde toestemming tot compensatie te verlenen heeft gehandhaafd.
5.2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit herbeplanting artikel 3 Boswet. Ingevolge deze bepaling wordt toestemming tot compensatie in beginsel niet verleend indien de grond die de eigenaar wil beplanten, van mindere kwaliteit is dan die waarop de gevelde houtopstand zich bevond. Het College heeft in eerdere uitspraken de in dit verband gehanteerde vaste beleidslijn dat gelet op de bosbouwkundig hoogwaardige kwaliteit die oude bosbodems in het algemeen bezitten, in beginsel geen compensatie wordt toegestaan indien op het gevelde perceel sprake is van een tweede generatiebos of een eerste generatiebos van tenminste vijftig jaar, rechtmatig geoordeeld en ziet geen aanleiding hierover thans anders te oordelen.
Verweerder heeft zijn standpunt dat de gevelde houtopstand zich bevond op oude bosgrond beargumenteerd met een verwijzing naar historische kaarten en door de topografische dienst beoordeelde luchtfoto's. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich op grond van de hem ter beschikking staande gegevens op goede gronden op het standpunt gesteld dat op de locatie, waar thans de buitenmanege is gelegen, sprake is van een oude bosbodem. Dat, naar appellante heeft gesteld, (een deel van) deze bebossing in 1960 of 1961 is gekapt en is vervangen geweest door landbouwgewassen in een tijdvak dat naar het oordeel van het College was beëindigd ten tijde van de luchtfoto uit 1962, waaruit genoegzaam een jonge beplanting met fijnsparren is afgeleid, doet niet af verweerders conclusie dat nog steeds sprake is van oude bosgrond. Daarbij neemt het College mede in aanmerking dat in verband met de bedoelde velling in 1960 of 1961 ook een herplantplicht bestond.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in het algemeen cultuurgrond, waarop appellante de herbeplanting wil doen uitvoeren, kwalitatief minder geschikt is voor herbeplanting dan oude bosgrond. Verweerder heeft geen reden aanwezig hoeven achten voor het oordeel dat dit in het onderhavige geval anders zou liggen. Appellante heeft haar stelling dat de kwaliteit van de groeibodem van het aangeboden compensatieperceel veel beter is, niet onderbouwd. Het College merkt hierbij op dat de kwaliteit van de bosgrond ten tijde van de velling maatgevend is. Dat appellante de desbetreffende grond nadien heeft bewerkt in verband met de aanleg van de buitenmanege, doet dan ook niet terzake.
Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de situatie van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit zich voordoet.
Verweerder heeft zich bovendien op de door hem aangevoerde gronden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van bijzondere omstandigheden die ingevolge het derde lid van artikel 2 van het Besluit aanleiding kunnen geven in afwijking van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel de toestemming te verlenen, niet is gebleken. Anders dan appellante lijkt te menen zijn haar persoonlijke belangen, die van zakelijke aard zijn, door verweerder wel bij de beoordeling betrokken. Deze belangen hoefden voor verweerder de balans niet in het voordeel van appellante te doen doorslaan.
5.4. Dat een ambtenaar zich begrijpend tegenover appellante met betrekking tot de voorgestelde locatie voor de buitenmanege heeft opgesteld, kan niet zonder meer tot het oordeel leiden dat sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen dat de voorgestelde compensatie elders zou worden toegestaan met als gevolg dat verweerder deze niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Appellante had kunnen en moeten weten dat deze ambtenaar terzake niet beslissingsbevoegd was en dat het besluit anders zou kunnen uitvallen.
5.5. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd kan evenmin leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit materieel niet in stand kan blijven. Het College merkt hierbij nog op dat, hoewel kan worden gezegd dat de procedure zeer verwarrend is gelopen en lang heeft geduurd, het prematuur ingediende bezwaarschrift uiteindelijk overeenkomstig artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht in behandeling is genomen waarna hierover inhoudelijk is beslist. Appellante heeft de mogelijkheid gehad om tegen het niet tijdig nemen van een besluit de nodige rechtsmiddelen aan te wenden, van welke mogelijkheid zij geen gebruik heeft gemaakt.
5.4. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat verweerder zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet voor de gevraagde toestemming in aanmerking komt. Het bestreden besluit kan in zoverre in stand blijven.
Het College acht, gelet hierop, geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.