5. De beoordeling van het geschil
Blijkens artikel 2, aanhef en onder 1, van de Statuten stelt appellante zich onder meer ten doel ten dienste van het algemeen belang op doelmatige wijze te voorzien in de behoeften van verpleging en verzorging van zieken in een ziekenhuis voor Deventer en omgeving. Blijkens artikel 3, aanhef en onder 3, van de Statuten tracht appellante haar doel onder meer te bereiken door een gunstig behandelings-, verzorgings-, begeleidings- en leefklimaat voor de individuele patiënt te scheppen. Het College leest artikel 2, aanhef en onder 1, mede in het licht van artikel 3, aanhef en onder 3. Nu tot het scheppen van een klimaat als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 3, het mogelijk maken van regelmatig bezoek ontegenzeggelijk een bijdrage kan leveren en appellante zich ook nog eens uitdrukkelijk richt op Deventer en omgeving, dient uit de Statuten afgeleid te worden dat appellante zich naast andere doelen ook ten doel stelt zorg te dragen voor de bereikbaarheid van haar patiënten. Omdat openbaar vervoer hiertoe wezenlijk van belang is, valt het bestreden besluit binnen de statutaire doelstelling van appellante. Appellante trekt zich het belang betrokken bij het bestreden besluit blijkens haar bezwaar en beroep ook feitelijk aan. Bovendien dient zij in het kader van haar milieuvergunning een vervoerplan op te stellen. Appellante is derhalve ten onrechte niet in haar bezwaar ontvangen. Reeds hierom dient het bestreden besluit vernietigd te worden.
Het College ziet om navolgende redenen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
Gelijktijdig met het besluit tot vaststelling van de dienstregeling is de concessie voor het openbaar vervoer van OAD Streekvervoer BV vastgesteld. Gesteld noch gebleken is dat tegen dit concessiebesluit bezwaar is gemaakt, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen. In het concessiebesluit zijn bepalingen opgenomen blijkens welke aan verweerders de bevoegdheid toekomt de dienstregeling goed te keuren.
Naar het oordeel van het College voorziet anders dan de met de inwerking treding van de Wet ingetrokken Wet personenvervoer, de Wet niet in enige bepaling die aan verweerders enige bevoegdheid toekent tot vaststelling van de dienstregeling, c.q. goedkeuring van de dienstregeling. In artikel 31, lid 1, van de Wet wordt de concessiehouder genoemd als degene die de dienstregeling wijzigt, de concessieverlener mag blijkens het bepaalde in artikel 32, lid 2 aanhef en onder f, aan zodanige wijziging slechts voorschriften verbinden. Anders dan verweerders willen is in artikel 31, lid 1, van de Wet geen aanknopingspunt te vinden voor een bevoegdheid van verweerder tot vaststelling. c.q. goedkeuring van de dienstregeling.
Artikel 32, lid 2, van de Wet bepaalt dat de concessieverlener (i.c. verweerders) aan een concessie in ieder geval een aantal in dit artikel genoemde voorschriften moet verbinden. Verweerders leiden hieruit af dat zij meer voorschriften dan als aangeduid in dit artikel, aan een concessie mogen verbinden. Het artikel bedoelt echter niet ook de ruimte te bieden voor de bevoegdheid tot vaststelling, c.q. goedkeuring van de dienstregeling. Zodanige bevoegdheidsbepaling is ook elders in de Wet niet te vinden.
De geschiedenis van totstandkoming van de Wet maakt immers duidelijk dat het juist niet de bedoeling van de wetgever was zodanige bevoegdheid aan verweerders te geven. In de MvT wordt in de onder 2.2 van deze uitspraak geciteerde toelichting bij artikel 21 uitdrukkelijk vermeld dat de dienstregeling door de vervoerder wordt bepaald. Dit laat zich niet anders lezen dan dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever was dat het onder de vigeur van de Wet niet meer tot de bevoegdheid van verweerders behoort een dienstregeling als hier aan de orde (mede) vast te stellen.
Ook uit tekst en systematiek van de Wet valt niet af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat verweerders nog langer beschikken over een, aan een algemeen voorschrift te ontlenen bevoegdheid om een dienstregeling als de onderhavige vast te stellen , c.q. goed te keuren.
Naar namens verweerders ter zitting is verklaard zijn zij, nu de meningen in den lande over dit onderwerp nog divers zijn en het C.V.O.V. hierover anders denkt dan de voorzieningenrechter bij het College, ervan uit gegaan dat zij bevoegd waren een besluit als het bestreden besluit te nemen.
Wat betreft het door verweerders in dit verband vermelde met betrekking tot de mogelijkheid om de ontwikkelingsfunctie nog niet over te dragen merkt het College het volgende op. Het onder 2.2 van deze uitspraak opgenomen citaat op pagina 13 en 14 van de MvT kan geen aanwijzing vormen voor de toekenning van een publiekrechtelijke bevoegdheid als gewenst aan verweerders. In tegendeel: uit dit citaat valt af te leiden dat de ontwikkelfunctie niet de vaststelling van de dienstregeling omvat. Het citaat op pagina 16 onder 4.5 concessie, inhoudende de passage "De bevoegdheid om de dienstregeling vast te stellen komt te vervallen", bevestigt dit nog eens.
De conclusie moet zijn dat verweerders de bevoegdheid ontberen om de dienstregeling vast te stellen, c.q. goed te keuren.
De op grondslag van deze voorschriften in de concessiebeschikking rustende vaststelling, c.q. goedkeuring van de dienstregeling is ook hierom voor vernietiging vatbaar. Verweerder kan zich immers ook niet via de omweg van een concessiebeschikking bevoegdheden toeëigenen waarvoor geen wettelijke grondslag valt aan te wijzen.
Aan de overige gronden van het beroep komt het College niet meer toe.
Het beroep van appellante is gelet op het bovenstaande gegrond.
Zelf in de zaak voorziend zal het College zal het bestreden besluit en het primaire besluit vernietigen onder bepaling dat verweerders geen nieuw besluit dienen te nemen.
Aan appellante dient op grond van artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het griffierecht te worden vergoed door de provincie Overijssel.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.